‘Twee maal, in de ergste nood riep ik uw hulp in’ – de wrokkige woorden van Ida Gerhardt

‘Gelooft u mij, wij zijn geen mensen voor een gesprek met elkaar’, schreef Ida Gerhardt aan Adriaan Roland Holst. Aan die bittere vaststelling waren heel wat verwijten voorafgegaan. Zij was er stellig van overtuigd dat haar gedichten werden ondergewaardeerd en dat niemand er zich voor in wilde zetten. 

 

Hoewel choqueren steeds moeilijker wordt en sublieme beroepskankeraars à la Willem Frederik Hermans tegenwoordig dungezaaid zijn, verwachten we van een schrijver nog altijd een zekere dwarsheid. We zoeken in kunst naar een nieuw perspectief, een originele gedachtegang, een mening of persoonlijkheid die het liefst stevig tegen onze schenen schopt. Of zoals het Franse enfant terrible Michel Houellebecq het formuleerde: een schrijver moet drukken waar het pijn doet. 

 

De literaire rebellen in ons taalgebied lijken echter met uitsterven bedreigd, waardoor ik in het verleden moest gaan neuzen om een ‘nieuwe’ te ontdekken. Daar vond ik een verrassende naam: Ida Gerhardt (1905-1997). Ik kende haar werk wel, maar deze statige vrouw bleek een ongelooflijk dwarse tante, iets wat ik pas ontdekte toen ik haar briefwisselingen opsnorde in het Literatuurmuseum. Vooral haar correspondenties met Adriaan Roland Holst (1888-1976) en grafisch kunstenares Jeanne Bieruma Oosting (1898-1994) doen een boeiend boekje open. 

 

Ida Gerhardts leven omspande zo goed als de hele twintigste eeuw, die zich kenmerkte door een steeds grotere democratisering, maar je hoeft maar een paar van Gerhardts brieven te lezen om te beseffen dat zij er een eerder aristocratische visie op na hield. Toen Roland Holst naar haar mening over het Nederlandse volk vroeg, antwoordde Gerhardt droog:

 

In mijn arme jaren reisde ik derde klas, in mijn fortuinlijke jaren tweede: beide wagons vervulden mij met gelijke weerzin: en dit was een onmiskenbare staalkaart van ‘ons volk’. Het publiek in een schouwburg doet mij huiveren, hoe diep ik mij daarover ook schaam.

 

Gerhardt aan an Roland Holst, 13 maart en 11 april 1949. Collectie: Literatuurmuseum

 

Overigens was dit geen stiekeme bekentenis, want Gerhardt had wel degelijk het lef om die visie ook uit te dragen. Met haar bundel Kwatrijnen in opdracht (1949) veroorzaakte ze heel wat stennis door zich expliciet te distantiëren van het gepeupel in verzen zoals deze:

 

Nu ik de horden in mijn land niet keer

Stel ik mij op mijn eigen erf te weer

Ik wacht de vijand met geladen roer

Komt hij mijn oprit in? Ik leg hem neer.

 

Het werd haar door menig criticus niet in dank afgenomen, hoezeer Gerhardt ook benadrukte dat ze van haar vaderland hield. Toch meende ze dat we ‘als geheel vrij jammerlijk zijn, maar niet jammerlijker dan een andere massa in deze tijd’. 

 

In deze bijna provocerend elitaire opvatting is de dichter een verheven figuur (of zelfs ‘profetes’, zoals Gerrit Komrij haar later zal omschrijven) en Gerhardts plechtstatige, symbolistische verzen passen daar helemaal bij. Voor een tijd waarin de vrijheidslievende Vijftigers opgang maakten, kan je haar visie enigszins ouderwets noemen, maar tegelijk is het natuurlijk juist gedurfd om doelbewust tegen de nieuwe, dominante stroom in te zwemmen. Daarin zou ze trouwens volharden, hoeveel poëtische scholen elkaar daarna nog opvolgden. Toen de podiumtijgers in de jaren zestig opkwamen, had ze er dan ook geen goed woord voor over. Zelfs het legendarische ‘Poëzie in Carré’ in 1966 brandde ze vrolijk af in een brief aan Roland Holst, want zulke manifestatie heeft ‘met poëzie niets van doen’ en ze ‘kan niet begrijpen dat mensen van groot formaat daaraan deelnamen’. Een overigens schitterende zalven-en-slaan-opmerking als je weet dat Roland Holst er zelf aan meedeed...
 

Gerhardt aan Roland Holst, 6 april 1967. Collectie: Literatuurmuseum

 

Zoals elke profetes die naam waardig, voelde Gerhardt zich onbegrepen. Het was niet alleen de massa die haar afgrijzen inboezemde, maar vooral ook de critici, die er volgens haar onbescheiden mening niets van bakten. Sterker nog, velen onder hen ‘zwoeren samen’ tegen haar, ‘logen’ in hun recensies, en toen Gerrit Kouwenaar de P.C. Hooft-prijs ontving, ontlokte haar dat de volgende reactie:

 

Mijn eigen land heeft, anno 1971, expliciet te kennen gegeven dat Gerrit Kouwenaar mijn meerdere is. Onrecht en onwaarheid, dermate onbeschaamd in je gezicht geslingerd, zijn nooit licht te verwerken.

 

Wie hoopte dat Gerhardt acht jaar later, toen ze de prestigieuze oeuvreprijs wel kreeg, zou bedaren, komt bedrogen uit. Als gelauwerde tachtiger publiceerde ze in NRC Handelsblad een artikel met de veelzeggende titel ‘Kritiek als intimidatie. Een tijdverschijnsel’. Ze opende met de woorden:

 

Het is mij niet onbekend dat er, al geruime tijd, in sommige literaire kringen tegenover mijn werk, en daarmee ook tegenover mij persoonlijk, een intolerantie heerst, die volstrekt unfair is in haar middelen.

 

Een leven lang bleef Gerhardt ervan overtuigd dat de literaire kritiek tegen haar was, hoewel niets daarop wees. Zoals iedereen kreeg ze wel eens een slechte recensie, maar ze kreeg er minstens evenveel goede, en qua prijzen kon ze een lijstje voorleggen waar menig ander groot dichter jaloers op zou zijn. Maar al die tegenbewijzen volstonden kennelijk niet. Sterker nog, ze bleef zich zo in haar calimerocomplex vastbijten dat je haast van een manier van leven kan spreken. 

 

Ongetwijfeld vond die houding (op zijn minst gedeeltelijk) een oorsprong in haar jeugd, waarin ze door haar moeder afgewezen en op een bepaald moment zelfs het huis uitgezet werd, waarna ze enkele hongerjaren kende. Hoe vreselijk die omstandigheden ook zijn, ze nemen natuurlijk niet weg dat Gerhardts gevoel van miskenning strikt genomen totaal ongefundeerd was, iets wat Komrij overigens feilloos heeft geanalyseerd in zijn Papieren tijgers (1980): ‘Haar machtig kunstenaarschap moet per se onbegrepen zijn en op eenzame hoogten staan. Al is iedereen ergens tegen, alleen Ida is er werkelijk tegen.’ 

 

Al schat Komrij haar wel degelijk op waarde: ‘Deze ietwat stinkende, rancuneuze attitude van een onbegrepen dichtervorstin belemmert voor mij het uitzicht op een paar heus wel aardige, wat zeg ik, verdraaid aardige gedichten.’ 

 

Positieve keerzijde van de medaille is dan weer dat deze overtuiging haar kennelijk zeer veel energie gaf, wat zich uitte in brieven waarin ze vol brio klaagt over het onrecht dat haar is aangedaan, de ontberingen die ze heeft doorstaan, en de lichtgeraaktheid van mensen aan wie ze de waarheid durft te schrijven. Kortom, de vijand bevindt zich overal, en Gerhardt wachtte hem wel degelijk op ‘met geladen roer’. 

 

Kan het in die optiek nog verbazen dat ze met talloze medeschrijvers overhooplag? We wisten al dat ze van nieuwlichters niets moest hebben, maar ook classici zoals J.C. Bloem, Nijhoff en Roland Holst, van wie ze het werk zeer waardeerde, joeg ze uiteindelijk tegen zich in het harnas. Die dichters lieten Gerhardt weten dat ze haar poëzie hoog aansloegen, maar weigerden dat publiekelijk te herhalen. Die nalatigheid zou Gerhardt hun een leven lang nadragen, want ‘u kunt niet geloven hoe verscheurend het bij tijden is het oordeel van de grootste dichters over mijn werk te weten en tegelijk zo machteloos te staan’. 

 

Dat schreef ze in de jaren vijftig aan Roland Holst, vergezeld van de vraag om het voor haar op te nemen in het tijdschrift Forum van Holland, omdat ‘het binnen uw competentie ligt ervoor te zorgen dat [mijn verzen] zeer vele lezers vinden’. Mocht het nog niet duidelijk zijn dat de onbegrepen profetes naar brede erkenning snakte, dan weten we het nu. Roland Holst ging niet in op haar verzoek, wat Gerhardt ook twintig jaar later nog inspireerde tot de volgende, wrokkige woorden:

 

Twee maal, in de ergste nood riep ik uw hulp in. Niet financieel; ik vroeg enkele regels van uw hand gepubliceerd. Maar u liet mij staan, beide malen, met een particulier briefje: hoezeer u mijn werk bewonderde en dat ik mij maar ‘boven alles verheffen moest’. Vooral dat laatste vond ik heel erg. Wat hielp mij dit?

 

 

Daarbij liet ze niet na om nog eens te herhalen hoe moeilijk zij het heeft gehad, terwijl ‘u zeer jong erkend is. En voorts gesierd en gefêteerd. Financiële zorgen naderden u niet’. Uiteraard kwam er van deze verwijten bonje. Een hoop bitsigheden vlogen heen en weer, en uiteindelijk zouden beide grootheden alle contact verbreken, want ‘gelooft u mij, wij zijn geen mensen voor een gesprek met elkaar’. Tegen haar vriendin Jeanne Bieruma Oosting ging ze nog een stap verder en ze serveerde Roland Holst af als ‘een bezienswaardigheid’, ‘iemand over wie iedereen wel een denigrerende anekdote’ weet. Wie zei ooit alweer dat een schrijver gebaat is bij een slecht karakter?

 

Hoe dan ook, wie de brieven van Gerhardt leest, ontdekt een vaak vermoeiende, maar altijd entertainende dwarsdrijver. Het is tegelijk komisch en bewonderenswaardig hoe ze een leven lang consequent bleef strijden tegen de horde onbegrijpenden, met hoeveel lauweren die haar ook overlaadden. Ze bleef koppig haar eigen koers varen, en dat leidde tot een uniek oeuvre en – het moet gezegd – tot leven in de brouwerij. Een apart, maar uiteindelijk ook uiterst menselijk geval. Want wie vindt het stiekem niet heerlijk om, van tijd tot tijd, volstrekt onredelijk te zijn?

 

Laatste brief van Gerhardt aan Roland Holst, 3 oktober 1972. Collectie: Literatuurmuseum

 

Meer dan 500 brieven van Ida Gerhardt zijn verzameld in het boek Courage! (2005), door Ben Hosman en Mieke Koenen.