Waarom de romantiek niet en de waanzin wel onder het tapijt vegen?

Als Gerrit Achterberg in 1940 in een inrichting zit, krijgt hij een brief van H. Marsman om een correspondentie te beginnen. Volgens Philip Huff wil Marsman zo dichtbij Achterberg, zijn misdaad en zijn geestesgesteldheid komen. 

 

Er is naar mijn weten nooit een overtuigend verband aangetoond tussen geestesziekten en inventiviteit. Ja, sommige bijzonder creatieve mensen (Vincent van Gogh, Jan Arends, Sylvia Plath) waren op zijn zachtst gezegd mentaal niet stabiel en in veel gevallen leverde die instabiliteit – hun manier van naar de wereld kijken – uniek werk op (de korenvelden van Van Gogh, het ‘Decembergedicht’ van Arends, Plaths De glazen stolp), maar er zijn net zo veel mensen met psychotische episodes als die van Van Gogh of depressies als die van Jan Arends die in hun hele leven niet één keer het penseel oppakken (of wel, maar met weinig succes) of strofes schrijven als:

 

 

Ik vraag

geen mensen

bij mij thuis.

 

Ik weet

dat wie koffie

bij mij drinkt

zich later ophangt.

(Arends zou een einde aan zijn leven maken door uit het raam van zijn woning op vijfhoog te springen.)

 

Het psychiatrisch rapport over Gerrit Achterberg

Lees ook

Er is veel aandacht voor de geestesziekte van deze kunstenaars. In Nederland is waarschijnlijk de bekendste schrijver met een psychische aandoening de dichter Gerrit Achterberg (1905-1962). Ik kan dat zo opschrijven omdat Achterberg zelf in 1937 bekende dat hij zijn hospita had vermoord – nadat hij haar zestienjarige dochter had aangerand en verwond – maar dat hij niet meer wist dát hij het gedaan had. De rechter verklaarde hem niet toerekeningsvatbaar.

 

Het opmerkelijke is: in de bezorging van het werk van Achterberg én in de mythevorming rond zijn persoon is zijn geestesziekte altijd afgedekt. Hij werd gezien als een romanticus, een Orpheus op zoek naar zijn Eurydice. Zijn drankzucht en gewelddadige buien hoorden bij het verlies van de liefde, niet bij een persoonlijkheidsstoornis.

 

Maar de krankzinnige moord kende een voorgeschiedenis: Achterberg had al – met pistool in de hand – gedreigd zelfmoord te plegen (zijn manier om een verloving te verbreken), was vanwege ‘zielsziekte’ afgewezen voor militaire dienst, en was meerdere malen opgenomen geweest in verschillende psychiatrische inrichtingen. Na zijn veroordeling, tot 1943, verbleef hij weer langere tijd in instellingen. In 1955 pas werd zijn tbs opgeheven.

 

Het was opmerkelijk genoeg in deze periode dat Achterberg zijn meest bekende werken schreef. De dichter ontving in 1949 de P.C. Hooft-prijs voor de poëziebestseller En Jezus schreef in ’t zand (stond ook bij mijn ouders in de kast), in 1954 de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam en in 1959 de Constantijn Huygens-prijs, een oeuvreprijs.

 

Achterbergs poëtische genie lag niet uitsluitend in zijn romantische wereldbeeld, noch in zijn geestesgesteldheid, maar in zijn talent voor taal – en misschien ook in de tijd die hij had om hard te werken. Waarom de romantiek niet en de waanzin wel onder het tapijt vegen? Bij Arends gaat het altijd over zijn zelfmoord, en bij Van Gogh over zijn oor. Bij Achterberg gaat het nooit over de moord. En als dat wel zo is wordt er geen verband gelegd met het werk, inhoudelijk.

 

Toen Achterberg – in 1924 gedebuteerd met de bundel De zangen van twee twintigers en met de bundels Afvaart (1931) en Eiland der ziel (1939) al een behoorlijk bekende dichter – in januari 1940 in een inrichting zat, kreeg hij een brief van niemand minder dan H. Marsman. Zijn Paradise Regained (1927) was een van de bekendste vooroorlogse dichtbundels.

 

Het begin is fantastisch.

 

‘Beste Achterberg’, schrijft Marsman, niet: ‘Beste Gerrit’ of ‘Lieve G.’, nee, gewoon: ‘Achterberg’. ‘(Laten wij elkaar bij den naam noemen, als leden van de “Kleine Republiek”.) Ik vermoed dat Marsman hier doelt op de kleine republiek van dichters.

 

Brieven van H. Marsman aan Gerrit Achterberg, 13 januari 1940 en 7 november 1940. Collectie Literatuurmuseum

 

Achterberg had Marsman blijkbaar zijn gedicht ‘Ode’ opgestuurd (als leden van de “Kleine Republiek” onder elkaar) en om zijn oordeel gevraagd omdat hij dat als het enige ‘met geldingskracht’ beschouwde (Marsman was indertijd poëziecriticus voor NRC Handelsblad). Marsman onthoudt zich vakkundig van een oordeel. Hij vindt Achterbergs werk ‘zeer de moeite waard’ maar moet zich er ‘nog enkele dagen rustig in verdiepen’. Dat gaat niet tot de proeven van zijn eigen Tempel en Kruis zijn gecorrigeerd (de romantiek van het dichterschap!).

 

Over Achterbergs ziektebeeld of kliniekverblijf wordt niet gesproken. Marsman lijkt zich wel bewust van de lastigheid daar boeken te verkrijgen, want hij biedt hem aan een en ander op te sturen, bijvoorbeeld van de boeken die hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant bespreekt: ‘Ik bewaar lang niet alles.’ De rest geeft hij weg aan vrienden, schrijft hij, of verkoopt hij.

 

Marsman eindigt met het aanbod te corresponderen. Achterberg zal daar op in zijn gegaan, want er is een tweede brief van Marsman, gedateerd 7 februari 1940, waarin hij direct van wal steekt: hij gaat in op de loftuitingen over zijn ‘kroniek’ van Achterbergs werk (in de krant). Marsman is dus niet alleen tot een tweede lezing van Achterbergs werk gekomen, hij heeft er ook nog een lovende recensie over geschreven!

 

Hierna wordt de toon terloops: Marsman bekent dat hij op school moeite had met ‘vraagstukken’. Iets anders is een juridisch vraagstuk; Achterberg is kennelijk bezig vervroegde vrijlating te bewerkstelligen, een halfjaar na zijn vorige afwijzing. Marsman, oud-advocaat, gaat kort op het vak in, dan op zijn huidige vak – poëziecriticus – door weer een andere recensie van Achterbergs werk te bespreken (Ed. Hoornik doet Achterbergs poëzie recht, vindt hij). Marsman eindigt met ‘Schrijf zo vaak je wilt; ook ik heb ruim den tijd te corresponderen’. (Zo veel week Marsmans verblijf in geïsoleerde Franse gehuchten dus niet af van een verblijf in een gesloten inrichting.)

 

De tweede brief is vooral ontroerend door de afsluiting. Na Marsmans erkenning dat hij in zijn ‘katholiseerende’ periode wellicht helemaal niet zo dicht bij God is gekomen als hij wellicht dacht, vraagt hij Achterberg hoe hij over God en Christus denkt:

 

of schrijf je daar liever niet over? Doe het dan vooral niet. Wees hartelijk gegroet, en schrijf nog eens gauw,

je

MARSMAN.

 

Volgens mij wil Marsman op deze wijze dicht bij Achterberg, zijn misdaad en zijn geestesgesteldheid komen. De romantiek is besproken, er is tijd genoeg om te werken, nu gaat het om de hamvraag: hoe voelt dat nou, een mens vermoorden? (Blijkbaar schreef ook Marsman daar niet over in zijn bespreking van Achterbergs werk.)

 

Ik ben benieuwd of het daar in Achterbergs volgende brief eindelijk eens over ging.