BEA VIANEN
Van ‘Yo te quiero’ naar ‘Yo te espero’
‘Zeer lezenswaardige roman, een gelukkig debuut’ (De Tijd), ‘beklemmend, nieuwsgierig makend’ (Het Parool), ‘ze brengt de werkelijkheid met nuchtere gepassioneerdheid onder woorden’ (Adriaan Morriën), ‘Het is gelukt om die maatschappij duidelijk, met liefde ondanks alle kritiek, te schilderen’ (Het Vrije Volk).
Het zijn enkele citaten uit de recensies die Bea Vianen (1935-2019) ten deel vielen bij de publicatie van haar debuutroman Sarnami, hai in 1969. De eerste Surinaamse schrijfster van wie het werk bij een Nederlandse uitgeverij verscheen, werd enthousiast onthaald, en niet alleen in de literaire kritiek: de roman moest al snel herdrukt worden.
Tien jaar later. Het tijdschrift Avenue kondigt een door Vianen geschreven speciale uitgave aan, die meegeleverd werd met het nummer van mei 1979. ‘Yo te espero, señora Ramkumari’ heet het (‘Ik wacht op je, mevrouw Ramkumari’), en het is een reisverslag zoals die in Avenue wel vaker verschenen. Maar hier is iets mee aan de hand, je krijgt de indruk dat de redactie de lezer wil waarschuwen. ‘Bea Vianen voelt zich híer èn dáár ontheemd […]. Dat ze Franciscus met Antonius verwart, één Westduitse bondskanselier achterloopt, slecht Spaans schrijft en nu en dan te leen gaat in de Surinaamse taaltuin, is tot daar aan toe. […] Paranoïde proza? De een zal het zo noemen. De ander zou zich ter wel eens volledig aan gewonnen kunnen geven.’
Van ‘duidelijk en met liefde’ naar ‘ontheemd en paranoïde’. Wat is er in die tien jaar gebeurd?
Vianen schreef vaker voor Avenue. De eerste keer tien jaar eerder, een indrukwekkend verhaal over een streng katholieke opvoeding: ‘Nonnen en straffen’. Nu was ze op pad gestuurd met een mooie opdracht: schrijf over je reis naar Peru. Het blad betaalde in die tijd goed voor omvangrijke reisreportages en koos grote namen uit zowel de Nederlandse (Renate Rubinstein, Cees Nooteboom, Harry Mulisch) als de Angelsaksische literatuur (Bruce Chatwin, Paul Theroux, V.S. Naipaul).
Vianen stond in een illustere rij, en dat ze een bijlage van het tijdschrift mag vullen bewijst dat ze op dat moment status heeft in Nederland. Niet alleen Avenue wist haar te vinden: haar boeken werden in vrijwel alle kranten en tijdschriften besproken, Haagse Post stuurde haar op reportage en er werd een nummer van het literaire tijdschrift De Vlaamse Gids aan haar gewijd.
Dat succes vormde op zijn eigen manier ook een probleem. Want Vianen stond ambivalent tegenover de Nederlandse letterenwereld, ze had constant het gevoel concessies te moeten doen – dat had Avenue goed gezien: ze kon niet aarden.
Bea Vianen vertrok in 1957 naar Nederland. Niet voor altijd: ze leefde zowel in Nederland als in Suriname. Ze debuteert in 1962 in het Surinaamse tijdschrift Soela met enkele gedichten over liefde, seksualiteit, natuur. ‘Virgo ’57’ is traditioneel van rijm en thematiek. Ook speelt taal hier al een rol: de liefde wordt in het Spaans verklaard.
Wat, voor vergankelijkheid
van een kus, een streling
Yo te quiero aan de railing
Deinende tussen lucht en oceaan
Aan boord van dromen naar de maan
Haar debuut, de dichtbundel Cautal, verschijnt in 1965, met een inleiding van Trefossa, de grote naam in de Surinaamse poëzie in die tijd. De bundel zou Nederland niet halen en Querido wist van het bestaan niet eens af. In de aanbiedingsbrochure van de eerste dichtbundel van Vianen die Querido zou uitgeven (Liggend stilstaan bij blijvende momenten, 1974) werd Cautal verzwegen. Een lezer maakte de uitgeverij fijntjes attent op de omissie: ‘Misschien kunt u bij volgende reclameactiviteiten rekening houden met bovengenoemde literair-historische gegevens.’ Vianen had er tegen haar Nederlandse uitgever nooit iets over gezegd, misschien beschouwde ze de bundel als een ‘jeugdzonde’, suggereert Querido-directeur Reinold Kuipers.
Maar terug naar het proza. Die goed ontvangen debuutroman, Sarnami, hai, was een boek waarin religieuze tegenstellingen de jeugd van de hoofdpersoon kleurden, in wie iedereen Vianen zelf herkende. Daar is zeker wat voor te zeggen, maar Vianen wilde over meer dan haar eigen leven vertellen.
In Strafhok (1971) staan raciale tegenstellingen binnen Suriname centraal, in een verhaal waarin personages met verschillende achtergronden met elkaar te maken krijgen: een Hindoestaanse onderwijzer, een Javaanse verpleegster, een Surinaamse homoseksuele student die is teruggekomen omdat hij in Wageningen niet kon aarden. Iedere identiteit op zijn eigen plek, in een ‘strafhok’, in plaats van in een collectief. Het ideaal van de ‘smeltkroes’ wordt in de weg gezeten door de hokjesgeest die het land verdeelt. ‘Kan men spreken van de Surinaamse natie? Men kan zowel “ja” als “nee” verdedigen,’ constateert J. van Doorne die het boek in Trouw recenseert. ‘Zeker, de inwoners weten dat zij in Suriname wonen, zij voelen zich Surinamers, maar dit gevoel is nog slechts zwak en het staat niet in het centrum van hun leven.’
Het paradijs van Oranje
De positieve ontvangst van haar werk en de redelijke verkoopcijfers betekenen niet dat Vianen zich in Nederland werkelijk op haar plek voelt. Er moest een boek komen over Nederland, legt ze uit in een brief aan Reinold Kuipers van Querido: ‘Zondag in de Bijlmer is voor mij de droevigste dag van de week. Vandaar dat ik ’s zondags vrij laat uit mijn bed kom, meestal ook vastbesloten om óf zo snel mogelijk een einde te maken aan mijn leven, of er in ieder geval voor te zorgen dat ik binnen een week vertrokken ben. Geen wonder dus dat er uit deze obsessie een boek kon ontstaan, getiteld: Het paradijs van Oranje.’
Een serieus en dramatisch boek dat doet wat ze Kuipers beloofde: uitzoeken waarom het leven haar zo zwaar viel in dat zogenaamd paradijselijke Oranje, waar zoveel in Suriname geboren Nederlanders naartoe verhuisden in de jaren voor de onafhankelijkheid.
Het boek begint terwijl de hoofdpersoon, de schrijver Sirdjal Singh, in Amsterdam naar Kort geding zit te kijken, een praatprogramma bij de NOS over de onafhankelijkheid van Suriname. De schrijver is cynisch, kritisch en nergens op zijn gemak: ook dit is een boek dat put uit de ervaring van Vianen zelf. Maar ditmaal spelen die ervaringen zich af in Nederland, en voor het eerst zijn er recensenten die liever wat meer ‘roman’ en minder ‘betoog’ hadden gelezen: ‘Het is niet onmogelijk dat haar laatste werk uit de vlotte toon is gevallen, omdat het zich in Nederland afspeelt. Een teveel aan problematiek heeft haar verleid tot lange betogen en beschouwingen,’ schrijft een recensent. Maar juist vanwege die betogen en de tussenvorm tussen roman, essay en reportage is Het paradijs van Oranje waarschijnlijk Vianens belangrijkste boek. Het houdt zich minder aan de romanwetten, en dat was niet per ongeluk.
Hoe kwam het dat hij dan toch niet helemaal de moed had opgegeven? Er was maar één antwoord, namelijk het besef dat hij – gelukkig! – niet de enige was die met redelijke uitgangspunten voor hetzelfde doel vocht. Dat wil zeggen voor de onafhankelijkheid en voor een land met maatschappelijk andere uitgangspunten. Nee, nooit zou hij definitief, ergens buiten Suriname, een huis kunnen betrekken, zelfs als het er definitief naar uitzag dat niemand, vooral hij niet, terug kon. Hij was gehecht aan de grond, hij geloofde in de vruchtbaarheid ervan.
De gereserveerde ontvangst zat haar wel dwars – er was maar één goed stuk, vond ze (dat van J. van Doorne in Trouw); de rest ‘wilde het gewoon niet weten. Ze bedachten van alles en nog wat om er niet verder op in te moeten gaan,’ vertelt ze in een interview met De Vlaamse Gids. De financiële situatie wordt ook steeds nijpender, en daarmee haar onvrede met de Nederlandse literaire wereld in het algemeen, en haar uitgeverij in het bijzonder.
Het zou een paar jaar duren voor ze aan een nieuwe roman begon. Er verschijnt wel een dichtbundel – maar daar verdien je nog minder mee dan met literair proza. Ze verandert van uitgeverij (van Querido naar De Bezige Bij), maar ook dat brengt geen commercieel succes met zich mee. In een lezing na publicatie van de roman Geen onderdelen (1979) vertelt ze: ‘Al lezend – hoop dat u mij begrijpt – vraag ik mij toch af hoe het mogelijk is dat ik sinds de Onafhankelijkheid van Suriname alsmaar over de kop ga? Is dat de kroon op ’t werk voor iemand die zich in alle stilte en eenzaamheid heeft ingezet de Hollander erop te wijzen dat de kas weer leeg is. Geachte aanwezigen: “Ik ben nu weer straatarm gemaakt.”’
Die lege kas was geen metafoor. Volgens Franc Knipscheer, de uitgever die haar in de jaren tachtig in zijn fonds opnam, was ze vaak dakloos. Als ze een literair personage was, had het er misschien een beetje te dik bovenop gelegen: de schrijver die zich ‘hier én daar ontheemd’ voelt, verliest haar huis en moet door de uitgever geholpen worden om ‘het zoveelste paspoort of woonvergunning’ te regelen, zoals hij zich herinnert.
De frustratie is begrijpelijk, omdat ze juist in deze periode heel productief is. 1979 is dus het jaar van die roman, van de Avenue-bijlage en van een reisverslag over Ecuador, dat ze schreef voor het Surinaamse tijdschrift De ware stem. Het begint in een gevangenis in Lima, waar ze denkt dat ze het manuscript van ‘Over nonnen en straffen’ is kwijtgeraakt, haar eerste verhaal voor Avenue, uit 1969. En de sfeer van paranoia wordt er niet minder op.
Meer nog dan de romans, geven deze reisverslagen een beeld van haar geestesgesteldheid. En die is niet zo makkelijk te peilen, doordat de lezer geen duidelijke aanwijzingen krijgt voor wat fictie of non-fictie is. Wie Het paradijs van Oranje te weinig vormvast vond, zal met deze artikelen al helemaal moeite hebben.
Het Avenue-verhaal ‘Yo te espero, señora Ramkumari’ leest als een grote stream-of-consciousness, en de lezer van het tijdschrift die gewend was aan de superieur ironische toon van Nooteboom of Mulisch, kwam voor een verrassing te staan. En dat was ook precies de bedoeling. ‘Ik heb er zo stilletjes aan wel een beetje genoeg van om me steeds te richten naar het Nederlandse publiek. Ik vind dat nu de Nederlanders mij maar ook moeten begrijpen,’ zegt Vianen in De Vlaamse Gids.
Het stuk is een verslag van een verblijf in Peru, waar Vianen zich voorstelt als mevrouw Ramkumari. Peru speelt slechts een bijrol, als echokamer voor haar overwegingen over de onafhankelijkheid van Suriname, de Nederlandse politiek (‘Het gaat, zoals overal ter wereld, over de politieke situatie van Minister Van Agt’). Het gaat over Querido, die haar boeken had verramsjt, over Gerrit Borgers aan wie ze een kaartje stuurde, over ‘Schweinhund’ Willem Roggeman die haar voor De Vlaamse Gids had geïnterviewd en haar een ‘poets had gebakken’, over de Bijlmer (‘Flats met het eeuwige misverstand’), over Cuba, over Che Guevara, Salvador Allende en over de ambassade die haar moet helpen met papieren en met geld. Het gaat ook over Surinaamse literatuur: Leo Ferrier bewondert ze zeer, maar Albert Helman noemt ze ‘waardeloos’. En dat speelt zich allemaal af in de context van Lima, een stad zo groot als een land, een onrustig geheel waarin ze verdwijnt, zonder zich op haar gemak te voelen. De politieke instabiliteit is constant voelbaar en de politie op straat is bedreigend.
In elk geval is er een zekere Jean-Peter, die tijdens deze reis haar geliefde is en die regelmatig even komt vragen of het goed gaat: ‘Ramkumari?’ ‘Si’. En, met dezelfde zorgzaamheid: ‘God bless you. I’ve seen you a few times going to Surco. You know it’s a hopeless situation in America.’
En hier klinkt een verre echo van Vianens vroege gedicht: bij het afscheid vallen de woorden ‘yo te quiero’, en ook de belofte aan elkaar te schrijven en op elkaar te wachten, in de woorden van de titel van het stuk: ‘Yo te espero’. Wanneer ze het land verlaat, neemt ze niet alleen afscheid van hem, maar ook van Suriname. Haar debuutroman heette Sarnami, hai: ‘Suriname, ik ben’. Dit verhaal sluit af met ‘Vaarwel Suriname!’
Terug in Nederland is ze wanhopig. Ze had haar appartement in de Bijlmer opgezegd, ze heeft geen beurs meer van het Fonds voor de Letteren, ze verdient niet genoeg met haar schrijfwerk en heeft twee dochters te onderhouden. Ze schrijft in 1979 aan koningin Juliana in hoop om steun na wat ze ‘de fatale reis naar Peru’ noemt, maar ze krijgt geen antwoord.
Het kwam niet meer goed tussen Vianen en Nederland. Ze zou de laatste jaren van haar leven in Suriname blijven, al zou ze ook daar niet veel meer schrijven.
Een beetje begrip voor de Avenue-redacteur die de inleiding schreef, is niet moeilijk op te brengen: zo’n bijzonder verhaal hadden ze nog nooit gepubliceerd. Maar dit is ook geen tekst die je als reportage moet lezen. In het aan Vianen gewijde nummer van De Vlaamse Gids had essayist Leo Geerts al vastgesteld: ‘De Surinaamse literatuur behoort niet alleen tot de Nederlandse, maar ook tot de Latijnsamerikaanse. Een zeer belangrijk motief in de Latijnsamerikaanse roman van de laatste vijftig jaar is het zoeken haar een identiteit.’
Vianen schreef in het Nederlands, maar wat ze schreef was natuurlijk niet zonder meer Nederlands of Europees. Een simpele analogie: niemand zal geneigd zijn de Braziliaanse literatuur ‘Europees’ te noemen omdat die geschreven is in het Portugees. En zo maakt het werk van Surinaamse schrijvers ook deel uit van de Caribische en Zuid-Amerikaanse literatuur. En daarin is het veel minder ongebruikelijk om droom en werkelijkheid, politiek en liefde, herinnering en verbeelding te vermengen tot een geheel waarbij het waarheidsgehalte geen grote rol speelt. ‘Yo te espero, señora Ramkumari’ past als magisch-realistisch verhaal heel goed binnen de context van de Zuid-Amerikaanse literatuur.
Het Suriname van Vianen ligt niet in Europa, al rijden er meer Volkwagentjes dan Cadillacs rond.