Albert Helman: tussen Multatuli en Anton de Kom

In januari 1925 verscheen het eerste nummer van De Gemeenschap, dat een van de belangrijkste tijdschriften van de jaren 1920 en ’30 zou worden. Reden voor het museum om het zoeklicht te richten op schrijvers en kunstenaars rondom het blad. Zoals Albert Helman, die veel schreef over muziek, katholicisme, literatuur, politiek en Suriname.

 

De eerste redactie van tijdschrift De Gemeenschap bestond uit een paar jonge, vooruitstrevende, katholieke schrijvers uit Utrecht: Jan Engelman (25), Albert Kuyle (21) en Willem Maas (28). In de loop van de eerste jaargang in 1925 vroegen zij twee – eveneens jonge – medewerkers erbij: Lou Lichtveld (21) en Gerard Bruning (27), getuige een brief van Lichtveld aan Bruning uit oktober dat jaar.

 

‘Neem het aan!’ schreef Lichtveld hem. Hijzelf had dat inmiddels gedaan, maar niet zonder onderhandelingen, zoals ook wel te verwachten was van Lichtveld, die goed wist wat hij wel en niet wilde en heel zijn lange leven eigenwijs bleef. ‘De Gem.[eenschap] wordt niet meer een aestheterig coterietje, maar zal zich meer met godsdienstig leven etc. bezighouden. Meer individueele verdieping. Daarnaast het werk in de breedte voortzetten. (N.B. Ook de wanhoopsdaad is mooi! Ik geloof ook niet in “gemeenschappen”, maar alla.)’ Maar Bruning had er weinig vertrouwen in: ‘Is het redakteurschap werkelijk redakteurschap?’ is een van de opmerkingen die hij op Lichtvelds brief noteerde. Hij deed het niet. Droevig genoeg begon binnen een jaar het tiende nummer van de tweede jaargang met een in memoriam over Bruning. 

 

 

Maakt een nachtegaal absolute muziek? Muziekvragen vanuit De Gemeenschap

Lees ook

Lou Lichtveld (1903-1996) was een Surinaamse schrijver die zich in de loop van zijn leven steeds sterker is gaan identificeren met zijn inheemse voorouders. Met het hele gezin ging hij op zijn tiende naar Nederland, voor een ‘koloniaal verlof’ van zijn vader, die als hoofdcommies werkte bij de ‘Koloniale Ontvanger en Betaalmeester’ in Paramaribo. Na dat verlof bleef Lou in Nederland achter op het Limburgse internaat Rolduc, de priesteropleiding. Op zijn dertiende keerde hij terug naar Suriname, waar hij zijn middelbare school afmaakte en een muziekopleiding volgde. Hij richtte een studentenorkest op dat hij leidde tot hij in 1922 naar Nederland vertrok. Daar studeerde hij korte tijd MO-Nederlands, maar de muziek trok hem meer. Hij werd organist, gaf les aan de muziekschool in Utrecht en kreeg de kans muziekjournalist te worden.

 

Hij was van begin af aan betrokken bij De Gemeenschap en schreef in eerste instantie veel over muziek in het blad. Dat bleef hij doen, maar onder een andere naam ontwikkelde hij zich razendsnel tot een alomtegenwoordige medewerker, die onder andere over katholicisme, literatuur, politiek en Suriname schreef. Hij gebruikte daarvoor de naam Albert Helman, waaronder hij al eerder een artikel over literatuur had geschreven, ter onderscheid van de serieuze muziekcriticus die hij ook wilde blijven. Albert Helman zou overigens maar een van zijn vele pseudoniemen zijn; tussen ‘gewone’ als Rolf Keuler en Hella Bentram-Matriotte, en ‘klinkende’ als Friedrich Nietzsche en Joost van den Vondel. 

 

De redactie van De Gemeenschap bij het huwelijk van Lou Lichtveld en Leni Mengelberg, 1927. V.l.n.r. Sybold van Ravesteyn, Cornelis Vos, Albert Kuyle, Leni Mengelberg, Otto van Rees, Lou Lichtveld, Pieter van der Meer de Walcheren en Willem Maas. Collectie Literatuurmuseum

 

Over Suriname schreef hij op verzoek van zijn mederedacteuren, zoals hij zich in 1978 in het tijdschrift Maatstaf herinnerde: ‘Waarom schrijf je niet op, wat je ons allemaal vertelt?’ In 1926 publiceerde hij in het juli/augustus-nummer ‘Zuid-Zuid-West’, een fragmentarisch verhaal in bloemrijke taal over eenzaamheid; jeugdherinneringen van een twintiger. Het was het eerste deel van een vierluik, gepubliceerd in de nummers 7-11 van tijdschrift De Gemeenschap, dat vervolgens als boek bij uitgeverij De Gemeenschap verscheen. Over de eenzaamheid van de mens op weg naar de dood, maar met name over de eenzaamheid van de migrant in/van een gekoloniseerd land. De verdreven inheemsen en tot slaaf gemaakte mensen uit verre werelddelen, de bevolkingsgroepen die tegen elkaar opgezet werden, het land dat geplunderd werd. De godsdienst die misbruikt werd door de overheerser.  

 

In de epiloog van het boek richtte Helman zich rechtstreeks tot de ‘voortreffelijke Hollanders’:  

 

Een ver land dat ik verschrompelen zie tot een dorre woestijn. En ik durf het u zeggen, zondagsbrave kooplieden: dit is UW schuld. Want naamt ge bezit van dit land – ik wil niet spreken over recht of onrecht, God weet dit alleen – waarom heeft het uw liefde niet meer, nu gij niet langer spreken kunt over het Dividend?’  

 

Hij eindigde met: ‘Mijn arm, arm land…’ 

 

Niet alleen de epiloog is een aanklacht – zoals vaak gedacht wordt – de inleiding is ook duidelijk genoeg: 

 

Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap, gij die het goud begeerd hebt. Gij hebt de blijde boodschap gebracht, maar waar zijn de kinderkens die moeten luisteren? Daarom klaag ik u aan in dit open parlement: een vrij mensch, maar zijn voorouders kent hij niet; ze stierven in een woud dat hen verraderlijk was, verdoolde karavaan in de webben der vergetelheid. Waar is de grond die ons behoort van sinds de wereld zich splitste in land en zee? 

 

Daarom klaag ik u aan voor Gods heilige Inquisitie; ketters zijt gij sinds Morus’ Utopeia, sinds Jean-Jacques Rousseau, Washington, Marx. Ik daag u! Wiens schuld is het, dat ons geloof niet verder gaat dan generaal Bolivar? Noch de staat van Plato, noch de stad van Augustinus hebt gij voor ons gesticht. Slechts een roofnest! 

 

Een aanklacht waarmee Albert Helman in de voetsporen van Multatuli trad en een voorbeeld was voor Anton de Kom. Zowel het hoofdstuk ‘Het tijdperk der slavernij’ als ‘Het tijdperk der “vrijheid”’ van De Koms Wij slaven van Suriname (1934) heeft als motto een citaat uit Zuid-Zuid-West. Fragmenten uit Helmans roman komen door het boek heen voor en de aanklacht uit de epiloog (‘En ik durf het U zeggen, zondagsbrave kooplieden’) wordt grotendeels geciteerd.

 

Zuid-Zuid-West, 3de druk (1928)

 

Surinaamse schrijvers: De weg naar een onafhankelijke literatuur

Online expo

Zuid-Zuid-West werd over het algemeen positief besproken, al mag betwijfeld worden of de boodschap overal werd opgepikt. De Tijd is lovend: ‘In het Juli-Augustusnummer van “De Gemeenschap” begint Albert Helman zijn jeugdherinneringen te publiceeren. Het proza van dezen Nederlandschen Zuid-Amerikaan is hier van een puurheid geworden, zooals hij tot nog toe slechts zelden bereikte. Het trilt van den weemoed en het verlangen der herinnering. Prachtig is b.v. de poëtische karakteristiek van het n***rvolk en de bespiegelende inleiding.’  

 

De bespreking van het boek in Suriname. Koloniaal nieuws- en advertentieblad laat een andere invalshoek zien: ‘Het bevat een reeks verhalen uit de jeugd van deze Surinaamsche jongeling, over gebeurtenissen en toestanden, zooals wij hier ze maar al te goed kennen. Vandaar dan ook dat het ons gemakkelijker valt dan de vreemdeling in Suriname, om te begrijpen datgene wat in de jonge schrijver omging, toen hij zijn werk creëerde. De zwaarmoedige, wij zouden haast zeggen weeklagenden toon waarin de geheele verhalen reeks geschreven is, verraadt een zeker terug verlangen van den schrijver naar zijne kinderjaren in het land Suriname, waar alles woont dat hij liefheeft; het land dat hij zelf lief heeft, doch dat meer en meer geraakt tot verval, mede doordien zij, die vroeger de rijke vruchten van dit land hebben geoogst, zich thans zoo bitter weinig aan Suriname’s lot gelegen laten liggen.’ 

 

In het algemeen werd het boek geroemd en zijn taalgebruik geprezen. Tot op vandaag wordt het tot een van zijn beste boeken gerekend. Tijdgenoot E. du Perron noemde het in een brief aan zijn vriend Paul van Ostaijen (22 december 1927): ‘Ik heb van Greshoff een boekje te leen gehad van Albert Helman: Zuid-Zuid-West, bij De Gemeenschap verschenen. Wat is dat een aardige, lieve jongen, wat schrijft-i een wèrkelik sympatiek proza, en wat zou hij een frisse, aardige kijk op de dingen hebben als hij ook al niet zo vergodsdienst was. Dat vind ik nu akelig jammer van zo’n jongen als Helman.’ Niet veel later zou Helman het katholieke geloof de rug toekeren.  

 

Brief van Lou Lichtveld aan de redactie van De Gemeenschap, 26 maart 1930

 

Op de tweede jaargang na begonnen de januarinummers de eerste jaren van De Gemeenschap met een verantwoording, waarin de redactie vooral haar katholieke uitgangspunten en haar verhouding tot de kerk besprak. Het katholieke werd door de redactie als iets vooruitstrevends gezien, tot ze werd teruggefloten door de moederkerk, die in 1929 vooraf inzage in de te plaatsen stukken eiste.  

 

Helman was een van de redacteuren die hier veel moeite mee had. In 1930 dreigde hij af te treden als het blad niet onafhankelijk van de katholieke kerk zou opereren, maar pas in 1932 werd de censuur hem echt te veel en stopte hij daadwerkelijk. Later zou hij ook uit de katholieke kerk stappen. In 1932 verscheen bij uitgeverij De Gemeenschap de 7de druk van Zuid-Zuid-West. Nog tot 1937 zou hij boeken bij die uitgeverij publiceren, maar De stille plantage verscheen al in 1931 bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar en juist dat zou zijn bekendste boek worden.

 

De redactie van De Gemeenschap in 1931: v.l.n.r. Chris de Graaff, Anton van Duinkerken, Albert Helman, Cornelis Vos, Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer. Collectie Literatuurmuseum