Maakt een nachtegaal absolute muziek? en andere muziekvragen vanuit De Gemeenschap

In januari 1925 verscheen het eerste nummer van De Gemeenschap, dat een van de belangrijkste tijdschriften van de jaren 1920 en ’30 zou worden. Reden voor het museum om het zoeklicht te richten op het blad. Het werd beroemd vanwege de bekende schrijvers en kunstenaars die erin te vinden waren, maar er werd ook gediscussieerd over muziek. 

 

In het begin van de vorige eeuw was Igor Stravinsky in Europa een controversiële componist. Aanvankelijk omdat hij met zijn Le Sacre du Printemps (in 1913) zulke opzwepende muziek bij zo’n wild ballet had gemaakt – de rel die het publiek veroorzaakte in Parijs is berucht. Ruim tien jaar later was hij het nog eens, ditmaal omdat hij met zijn neoclassicisme die vooruitstrevende houding juist leek te laten varen. In De Gemeenschap schreef Albert Helman (overigens onder zijn echte naam Lou Lichtveld) over deze ontwikkeling bij Stravinsky. Hoewel hij ‘het neo-classicisme als werkwijze veroordeelt’ heeft hij er begrip voor dat het voor sommige kunstenaars noodzakelijk kan zijn ‘om langs dezen weg tot het zuiveringsproces te komen’. Hij waardeert uiteindelijk de radicale wending die Stravinsky durft nemen. 

 

Dat De Gemeenschap een tijdschrift was waarin de nieuwste beeldende en grafische kunst van de jaren 1920 alle ruimte kreeg, is wel bekend. Maar – en dat is een beetje onder de radar gebleven – ook de moderne muziek werd op de voet gevolgd, in de eerste jaren vooral door Albert Helman/Lou Lichtveld. Helman is de (literatuur)geschiedenis ingegaan als schrijver en politicus, maar na een voortijdig afgebroken priesteropleiding was muziek zijn eerste serieuze liefde; hij werkte in zijn geboorteland Suriname als organist en componist en bleef ook in Nederland zijn hele leven componeren.

 

Helman schreef veel over muziek. Hij deed dat met liefde en kennis, en soms met de neiging nogal abstract te filosoferen, zoals in een artikel over de vraag of ‘absolute’ muziek kan bestaan, of dat muziek altijd ergens aan doet denken, ergens over gáát. 

 

Op de grens van absolute en niet-absolute muziek staat die welke de ‘gelijkenis’, de auditieve associatie tot doel heeft. Maakt een nachtegaal ‘absolute’ muziek? Ongetwijfeld. En een fluitist die de nachtegaal na-doet? Ja inzooverre hij ‘nachtegaal-muziek’ wil maken, neen in zooverre hij ons aan een nachtegaal wil laten denken. 

 

Je verwacht bij de katholieke Helman dat hij waarde zou hechten aan de metafysische waarde van muziek, maar hij is te veel een pure muziekliefhebber om muziek af te keuren om die reden: ‘het laat zich aanzien, dat wij thans een tijdperk van “absolute muziek” tegemoet gaan; wat niet anders dan een vooruitgang zijn kan.’ 

 

‘Wij wenschen geen kunst te maken voor ons particulier plezieren’

 

Terughoudender was Helman wanneer het ging om de invloed van Amerikaanse populaire muziek: ragtime en andere vroege jazz. Zo schreef hij een heel artikel tégen het verkeerd gebruik van de ‘syncope’, waarbij het accent niet precies op de tel ligt. Als dat gebeurde bij gregoriaans gezang was het prima, maar Helman had het niet op swingende muziek. De reden? Het ‘sexueele achterland van de dans’, een ‘telkens herhaald en telkens meer uitgebuit “moment suprême”. ’t Is grof gezegd maar zoo is de waarheid,’ stelt Helman hoofdschuddend vast.

 

De muziek die hijzelf schreef ging richting het impressionisme – zijn pianowerk Les Vacances du Pantin verscheen als bijlage van De Gemeenschap. Het werd besproken in het tijdschrift – door een externe medewerker, en geen onbekende: componist Willem Pijper. Die deed dat op uitnodiging van Gemeenschap-redacteur Jan Engelman, en het resultaat zal Helman geen plezier hebben gedaan: Pijper vond hem beter als criticus dan als componist.

 

In De Gemeenschap schreven meer musici en componisten, vooral Hendrik Andriessen was een bekende naam. Tegenwoordig is Andriessen vooral ‘de vader van Louis’, maar in zijn eigen tijd was hij een gewaardeerde componist en leraar. En hij is veel minder een liefhebber van ‘absolute muziek’, voor Andriessen was het belangrijk wat muziek te zeggen had. Hij was een bewonderaar van Alphons Diepenbrock (1862-1921), over wie hij een ‘herinnering’ schreef. Het is een liefdevol stuk, waarin hij de componist beschrijft als iemand die nooit de positie van God in de muziek uit het oog verloor. Hij kon Diepenbrock geen groter compliment geven dan dit: 

 

Midden in den gezichtskring der aarde, alle krachten zichtbaar aanwendend verheft de mensch zich, het oog op God gericht. En de ontembare lust tot levensweerklank in de gemeenschap, leidde den kunstenaar, niet tot de illusie van het Gesamtkunstwerk, maar tot het ideaal der monumentale Liturgie.

 

Deze bijdrage was voor redacteur Engelman aanleiding om Andriessen om een uitgebreider stuk te vragen, maar dat durfde Andriessen toch niet aan. Diepenbrock was veelzijdig, terwijl ‘ik alléén maar een musicus ben’. 

 

 

Engelman bewonderde Diepenbrock omdat hij hem beschouwde als een vernieuwer van kerkmuziek, en dat was een rol die ook Andriessen op zich nam: die bleef zijn hele leven kerkmuziek schrijven.

 

Overigens is Jan Engelman een van de weinige Gemeenschap-medewerkers bij wie wetenschappelijke aandacht is besteed aan zijn muzikale voorkeuren. Singer-songwriter en schrijver Aafke Romeijn schreef er een scriptie over. Ze stelt terecht vast dat de rol van Engelman op de achtergrond essentieel was: in de periode dat hij niet in de redactie zat, werd er veel minder over muziek geschreven. Engelman werkte samen met meerdere componisten, met Hendrik Andriessen zou hij eind jaren veertig een opera schrijven: Philomela

 

Maar terug naar Andriessen, want hij was na Helman de productiefste schrijver over muziek, en waar Helman het geloof op de achtergrond houdt, begint Andriessen met de vaststelling dat ‘hij die in God alléén oorsprong der muziek erkent, weet hoe de componist zijn toovenaarskunst moet doorgronden’ in een artikel over de ‘Werking der muziek’. Die tegenstelling is eigenlijk de belangrijkste kwestie die De Gemeenschap altijd heeft beziggehouden, ook wanneer het ging om literatuur en beeldende kunst. Uit de beginselverklaring in het allereerste nummer: 

 

Wij wenschen geen kunst te maken voor ons particulier plezieren, wij willen goed en wijs worden in alle dingen, voor het nut der menschenmaatschappij, en wanneer de ingeschapen drang naar vergeestelijking nog in de menschenziel woont zal daar vanzelf, spontaan als de bloem in de lente, een nieuwe en stralende schoonheid verrijzen, die in het hart des volks woont. 

 

Dat klinkt goed, maar het is niet eenvoudig. De Gemeenschap streeft naar kunst voor het nut van de maatschappij, in de verwachting dat dat zal resulteren in een ‘nieuwe en stralende schoonheid’. Kunst voor de ‘mensenmaatschappij’ of om de schoonheid: zo vanzelfsprekend gaan die twee niet altijd samen.

 

‘De muziek bestaat niet meer, er bestaan alléén muzikale persoonlijkheden en de vraag is maar wat ieders gevoelsleven te zeggen heeft’

 

Hendrik Andriessen is het strengst in de leer. Muziek die draait om de individualiteit van een componist, keurt hij af. ‘Persoonlijk’ en ‘gevoel’ zijn scheldwoorden voor hem. Het lijkt wel alsof hij via de muziek in discussie is met de romantische en individualistische poëzie van die tijd. 

 

De muziek bestaat niet meer, er bestaan alléén muzikale persoonlijkheden en de vraag is maar wat ieders gevoelsleven te zeggen heeft. Wat vóór de renaissance een absurditeit was, is thans natuur-dogma: de individueelste mededeeling moet superieur zijn. […] Men kent de muziek niet meer, omdat men den mensch wil kennen.

 

We zagen in zijn oordeel over Stravinsky dat Albert Helman veel meer openstaat voor de individuele weg die een componist kiest, maar hij is vrijwel even streng wanneer het gaat om de ‘nieuwe meerstemmige kerkmuziek in Nederland’. Hij schrijft daarover al in het allereerste nummer van De Gemeenschap. Daarin benadrukt hij de dienende rol, het woord staat altijd centraal. Als de muziek te mooi wordt, ontstaat er een ‘geestelijke leegte’: ‘een treurig voorbeeld hebben we niet lang geleden nog gezien met [de zeventiende-eeuwse componist] Servaes, wiens prachtig werk toch, en terecht, voor openbare godsdienstige doeleinden veroordeeld is’.

 

In het woord ‘prachtig’ proef je toch enige spijt, en zelfs de principiëlere Andriessen betreurt het dat hij voor werkelijk mooie missen naar een ordinaire concertzaal moet gaan: 

 

Wij hooren in de kerk géén missen van Mozart, Beethoven, Schubert en Bruckner, en het door den Paus bekrachtigde argument is dat deze werken niet in het liturgisch verband passen. Dit is juist, – Het is helaas noodzakelijk dat wie de hymnisch-muzikale kracht dezer schoonheid hooren wil, naar de stomme, heidensche concertzalen moet gaan.

 

God of schoonheid, ook als het om muziek gaat is dat een van de lastigste kwesties voor De Gemeenschap