‘Ik heb ’t niet waargemaakt: ik had een groot dichter kunnen worden.’ Over Willem ten Berge

In januari 1925 verscheen het eerste nummer van De Gemeenschap, dat een van de belangrijkste tijdschriften van de jaren 1920 en ’30 zou worden. Reden voor het LiteratuurLab om het zoeklicht te richten op schrijvers en kunstenaars rondom het blad. Velen van hen werden bekend, maar dat geldt niet voor Willem ten Berge.

 

Omzien in teleurstelling, zo zou je het korte gesprekje kunnen beschrijven dat de Haagse Post op 24 juli 1965 publiceerde met Willem ten Berge. Het stond in een artikel over De Gemeenschap waarin verschillende schrijvers kort de revue passeren. ‘Ik heb ’t niet waargemaakt: ik had een groot dichter kunnen worden,’ verwijt Ten Berge zichzelf. Onderschrift bij de foto van een oudere man met een gekweld gezicht: ‘’t kon niet erger’. Het is het enige interview dat ooit met Willem ten Berge werd gepubliceerd. Van hem werd vorig jaar een klein archief bezorgd bij het Literatuurmuseum, dat nieuwsgierig maakt: wat is hem overkomen? 

 

Willem ten Berge (1903-1969) werd geboren in Leens (Groningen), als negende van tien kinderen in een diep katholiek gezin. Hij ging op school bij de jezuïeten en studeerde enkele jaren Frans. Hij kreeg belangstelling voor literatuur en ging gedichten schrijven. In die periode ontdekte hij het toen nieuwe tijdschrift De Gemeenschap. Hij behoorde niet tot de oprichters, maar voelde zich er al wel snel thuis: katholiek en kunstzinnig. Vanaf 1926 zou hij enkele jaren met regelmaat bijdragen leveren aan De Gemeenschap, vooral gedichten. 

 

Willem ten Berge, jaren 30. Collectie: Literatuurmuseum

 

Hoe hecht de groep rondom het tijdschrift is, ontdekt Ten Berge wanneer hij in zijn enthousiasme ook enkele gedichten naar Roeping stuurt, een concurrerend katholiek tijdschrift. Weliswaar minder modern, maar toch ook een plaats voor veelbelovende jonge dichters om te publiceren. In een briefje aan Jan Engelman vertelt Ten Berge dat hem dat niet in dank werd afgenomen.

 

‘Indertijd werd in Utrecht de bliksem over mijn hoofd afgeroepen, omdat ik in “Roeping” publiceerde. Want als de productie zóo voortgaat, moet ik toch ’n ander debiet als “de Gemeenschap” zoeken,’ schreef Ten Berge in december 1927. Zo heet werd de soep gelukkig toch niet gegeten, bleek een maand later. Albert Kuyle liet Ten Berge toen weten dat de aan het tijdschrift verbonden gelijknamige uitgeverij De Gemeenschap zijn debuutbundel zou gaan uitgeven.  

 

Brieven van Ten Berge aan Engelman, 8 december 1927 en 13 januari 1928

 

Ten Berge vraagt Engelman om advies: ‘Ik stel er prijs op, uw oordeel te vernemen over mijn werk, dat, naar ik gis, aan een partieele veroordeling nog niet ontkomen kan.’ Het antwoord van Engelman is niet bewaard gebleven, maar in 1928 verschijnt de dichtbundel De reiziger. Het lijkt er niet op dat Engelman heel erg zwaar heeft geoordeeld: de gepubliceerde versies wijken niet ingrijpend af van de handschriften.

 

Het openingsgedicht ‘De oude machinist’ leest als een melancholieke terugblik van een oude ziel. De eerste strofe:  

 

Ik heb hem ontmoet 

in een dompige conciergerie van Parijs, 

hij was verweerd door regen en roet 

oud en grijs. 

 

Dan volgen de luide hoogtijdagen voor de machinist: de ‘donder van stalen convooien’, het ‘gillend signaal / dat hij floot’. Maar die dagen zijn voorbij, blijkt uit de laatste strofe waarin de verstilling weer wordt opgepakt. De machinist staat aan het begin van zijn laatste reis, het eind van zijn (in elk geval werkzame) leven. 

 

De oude voerder van reizende menschen, 

hij is zoo grijs en zoo wit. 

zal iemand hem goede reis komen wenschen 

als hij vertrekt 

voor zijn laatsten, beslissenden rit? 

 

Handschrift ‘De machinist’ door Willem ten Berge

 

De reiziger is een fraaie, sfeervolle bundel, maar werd niet breed opgepikt. ‘De oude machinist’ was het enige gedicht van Ten Berge dat in meerdere bloemlezingen terecht zou komen. Als jonge katholieke schrijver werd hij veelbelovend gevonden, maar toch was de ontvangst van de debuutbundel wisselend. De criticus N.A. Donkersloot zat te wachten op een waarlijk katholieke dichter die de concurrentie aankon met gedichten van pakweg ‘een heiden als Marsman’, zo schreef hij. Deze bundel kon dat niet.  

 

Ook afgezien van den bijna onvolbrengbaren eisch, dien ik aan den Katholieken dichter in eerste instantie gesteld acht, voldoet zijn poëzie niet, maar blijft een debuut als zooveel andere, met goede en slechte kanten en kansen. Ik zie niet in, waarom deze verzen reeds nu tot een bundel moesten worden samengevoegd. De jongeren bundelen veel te voorbarig. 

 

Uit Gemeenschap-kringen kwamen vriendelijker woorden. Voor Anton van Duinkerken was Ten Berge ‘de dichter van de ontroerde objectiviteit’ en Jan Engelman vond de manier waarop hij over de natuur schreef ‘zuiver en verdiept’.  

 

Er volgt enkele jaren later een tweede bundel, De Zoon van het Hemelsche Rijk, uitgegeven door A.A.M. Stols, niet door De Gemeenschap. Ook deze bundel zal niet voor de doorbraak zorgen; Van Duinkerken beschouwt Ten Berges dichterschap inmiddels als ‘niet veelzijdig en niet bijzonder sterk’. Hij noemt hem een ‘minor poet’, al maakt hij in die context wel ‘een zeer goed figuur’.

 

Met die tweede bundel is de dichterscarrière van Ten Berge over zijn hoogtepunt. Hij blijft nog wel publiceren, maar bundels verschijnen er niet meer. Het eigentijdse vrije vers, de vorm die hij in de jaren twintig hanteerde, wordt vervangen voor traditioneel rijmende gedichten. Ook met zijn onderwerpkeuze valt Ten Berge terug op de veilige traditie. Eind jaren dertig verschijnen in De Gemeenschap gedichten over ‘Kerstnacht’, en ‘De herders op de velden’. Kortom: terug naar de vertrouwdheid van de katholieke traditie.  

 

Knipsel uit Katholieke Illustratie en handschrift over Simeon de pilaarheilige

 

Ondertussen werkte hij als journalist bij de Katholieke Illustratie, in die tijd hét opinieweekblad voor de katholieke lezer. In het archiefje zitten zowel de knipsels voor, als het handschrift van een artikel over Simeon de pilaarheilige (‘Simeon de Styliet’), dat op 27 januari 1950 werd gepubliceerd. Simeon was in de vijfde eeuw een zeer gelovig man die zich terugtrok op een pilaar omdat hij moeite had met het kloosterbestaan. De pilaar werd een bedevaartsoord. Ten Berge bewonderde Simeon al lange tijd; een van zijn eerste gedichten is gewijd aan ‘H. Simeon Stylites’, ‘Breed-stralend kunstlicht van de eeuwigheid was hij’.  

 

Mooi katholiek journalistiek werk, maar zoals zijn zoon Gied ten Berge schrijft in een kleine monografie over zijn vader, hij kon in die journalistieke context ‘zijn talent onvoldoende kwijt’. 

 

Waarschijnlijk had de wending terug naar het ouderwetse katholicisme uit zijn jeugd ook een persoonlijke achtergrond. Haagse Post schetst een pijnlijk portret van ‘dichter-desperado’ Willem ten Berge, een man die met een ‘goedgeefse, sinds 17 jaar gestoorde vrouw en kisten vol mystieke litteratuur in een somber gemeubileerd huis in Overveen woont’.  

 

Artikel Haagse Post over Willem ten Berge

 

Over die ziekte van zijn vrouw Jacqueline Hillen was hij openhartig in een brief aan Jan Eekhout uit januari 1962, ‘een hel, ronduit gezegd’, omschrijft hij zijn omstandigheden. Het gevolg: ‘ik houd de boekenmarkt niet bij’ en ‘ik schrijf al jaren geen letter meer’. 

 

Het is een optelsom van factoren waardoor Ten Berge geen groot dichter is geworden. Hij ontbeerde het natuurtalent van sommige van zijn generatiegenoten en had in zijn persoonlijk leven weinig geluk. Dan was er ook zijn aan het verkrampte grenzende neiging tot een traditioneel geloof. Dat hij dit zelf allemaal ook wel zag, blijkt uit het vroege gedicht ‘Twee mensen’, ook uit zijn debuutbundel.  

 

Handschrift ‘Twee mensen’ door Willem ten Berge

 

In dit gedicht willen twee mensen zich samen overgeven, in de hoop één te worden. Zij hoopten zichzelf in de ander te herkennen maar dat gebeurde niet. Hij gaat op zoek naar ‘andere liefde’, en zij ‘zocht een wilde uitvaart over zeeën’, en hoewel ze weer samenkomen, is van eenwording geen sprake: ‘het raadsel vluchtte uit beider ogen / twee menschen zijn weenend uiteen gegaan’.  

 

Een pijnlijke voorafschaduwing van wat Ten Berge in zijn leven zou meemaken. Zo vormt de onmogelijkheid van mensen om elkaar werkelijk te bereiken zowel de inspiratie als de doodklap voor zijn dichterschap.