Brieven in tijden van afzondering #6: ‘Ik vraag me weleens af voor wie al die letters op mijn scherm straks bestemd zijn’

Thomas Heerma van Vos en Roman Helinski menen in elkaars brieven steeds meer sporen te ontwaren van zwaarmoedigheid en matheid. Of is dat vooral projectie? Helpt het dat ze het schrijven weer hebben opgepakt, of minstens aan het denken zijn geslagen over een nieuwe roman? ‘Mijn vriendelijke suggestie zou zijn dat je best iets meer een dominante ploert mag zijn. Waar wacht je op, Roman? Tot je weer naar buiten mag?’ 

 

Brieven in tijden van afzondering

Lees hier alle brieven

12 mei 2020, Amsterdam

Dag Roman,


Wees eerlijk: denk jij als jij die citaten van Vestdijk leest echt alleen min of meer afkeurend ‘wat een dominante ploert’, of denk je stiekem ook: ‘ik zou graag iets meer zo’n dominante ploert zijn’?

 

Als ik je brief lees, kan ik me dat laatste namelijk goed voorstellen. Je wekt de indruk dat het niet zo goed met je gaat, dat je vastzit in een regime van vermoeidheid en nietsdoen. Nu schrijf jij dat ik zwaarmoedig overkom – daar was ik me niet van bewust, is dat een gebrek aan zelfkennis of schrijf ik in dit geval anders dan ik denk? – en ik zie er weinig in om van deze correspondentie een verzameling wederzijdse kanttekeningen te maken, maar toch wil ik dit niet onvermeld laten; ondanks je oprispingen van liefde en dat door jou bezongen kopje koffie in Muiden, ondanks de vondst van de brieven van je vader, klink je zorgwekkend mat, Roman. Over je stilgevallen werk, over je eentonige dagen, ‘nekt’ het vele binnen zitten je echt? Wat doe jij als je genekt bent, voor het raam zitten, in bed liggen, extra veel Skypen met je vriendin? Heb je enig plan voor de komende tijd, of ben je sinds corona ook gestopt met plannen maken?

 

Mijn vriendelijke suggestie zou zijn dat je best iets meer een dominante ploert mag zijn. Ga opnieuw naar Muiden en bestel daar dagelijks een dubbele espresso. Neem een roman mee die je al tijden wilt lezen, een kladblok voor je eigen werk. Bel je uitgever op dat je een hoger voorschot wil, juist nu. Want jou kennende schrijf je je nieuwe roman straks gewoon binnen een maand, inderdaad zoals Vestdijk zich volop op nieuw werk kon storten. Waar wacht je op, Roman? Tot je weer naar buiten mag? Tot je het idee hebt dat de buitenwereld weer meer beweegt en broeit? Loop gerust rondjes door het Oosterpark, zou ik zeggen. Dwing jezelf zo nu en dan op afstand met mensen af te spreken, dwing jezelf om fictie te schrijven juist nu dat je duidelijk zwaar valt, typ die loomheid van je af, stel jezelf en je werk eens volop centraal.

 

Misschien schrijf ik dit niet alleen uit omdat het jou mogelijk, hopelijk kan helpen, maar ook omdat ik mezelf zo probeer op te peppen (zoals ik jou ook al weken vragen stel waar ik zelf niet uitkom, wat jij terecht en scherp signaleert). Misschien wil ik zelf ook meer een dominante ploert zijn. De laatste tijd werk ik elke dag weer ten minste eventjes, ik krijg gelukkig meer gedaan dan een maand terug, ik word gewoonweg te onrustig als ik lang niet met fictie bezig ben. Momenteel schrijf ik vooral aan korte verhalen die nog geen duidelijke bestemming of deadline hebben. En nee, het gaat nog steeds niet in de hoogste versnelling allemaal, wellicht zit mijn laatste boek nog te veel in mijn hoofd, af en toe speelt de onvermijdelijke en ook lamleggende vraag op: moet ik corona in mijn verhaal verwerken, terloops of nadrukkelijk of toch helemaal niet, hoe moet ik dat dan doen als personages reizen, als ik zijdelings zinspeel op politiek of nieuws in het proza?

 

Wat me opvalt en ook enigszins bevreemdt is dat jij de huidige tijd slechts als pauze lijkt te zien van je schrijfwerk. Je hebt het over ‘onfortuinlijke omstandigheden’ en lijkt te denken dat je gewoon moet wachten tot die wijken, en dat je daarna onveranderd weer aan het werk gaat. Onfortuinlijke omstandigheden, echt, Roman? Bij die woorden denk ik aan een laptop die niet werkt. Een gecorrigeerd hoofdstuk dat uit het raam is gewaaid. Een aantekeningenboekje waarop een vulpen heeft gelekt. Niet aan deze crisis. Je zinnen klinken fier, autonoom ook, maar Roman, je bent al schrijvende toch nooit helemaal autonoom, je vormt toch een onderdeel van een heel cultureel bestaan? Maak jij je geen zorgen om omvallende instellingen die jou voortaan niet meer kunnen uitnodigen voor voordrachten, om boekhandels die misschien opgedoekt zijn zodra er nieuw werk van jou verschijnt, daar ben je toch afhankelijk van? Je bent toch zelfs als je je volkomen afzondert en in je eentje werkt altijd onderdeel van de maatschappij, de buitenwereld, de geschiedenis – waarom citeren we anders voortdurend geschriften van decennia geleden?

 

Wie weet doe jij dit weer af als zwaarmoedig, maar hopelijk houdt dat je antwoorden niet tegen. Overigens ga jij op een aanzienlijk deel van mijn vragen uit vorige brieven niet in, ik ben onverminderd benieuwd naar je hunkering deze periode, naar lust op afstand, maar ik vermoed dat je stilte rondom deze vragen je antwoord is en die stilte is je goed recht.

 

Wel heb ik een andere vraag: hoelang kun je dat denk je volhouden, een relatie via Skype? Zou je denk je meer aan schrijven toekomen zonder vriendin op afstand nu, als je inderdaad wat meer die dominante ploert kunt zijn?

 

Deze vragen kwamen – het zal je niet verbazen – bij me op bij het lezen van de correspondentiefragmenten tussen Van Eyk en Vestdijk, dank voor het delen. Ik kreeg inmiddels van het Literatuurmuseum meer brieven toegestuurd. Lang niet alle handschriften kon ik lezen, en helaas heb ik ook niet achterhaald of Van Eyk haar gordijnen openhield voor Vestdijk, die middag. Maar wat me los hiervan in het oog sprong, was hoe gelijkwaardig ze waren, hoe mondig Van Eyk keer op keer bleek (hoewel Vestdijk veel meer woorden gebruikt dan zij, en ook meer brieven schrijft, wat hij zelf expliciteert: ‘Je zult wel opkijken van al weer een brief.’).

 

Van Eyk, 26 september 1946. Collectie: Literatuurmuseum 

 

Een mooi antwoord van Van Eyk op een zoveelste brief van Vestdijk: ‘Ik ben werkelijk heel blij met je brieven, hoewel ze me, soms, wel wat ongerust maken. En ik had me nog wel zòò hard voorgenomen me van z'n leven niet meer druk te maken over het onderwerp “mannen”.’

 

En ja, ik deel je analyse, ik vermoed dat Vestdijk zijn schrijven inderdaad op één stelde, dat de rest uiteindelijk moest wijken naar de tweede plaats en dat daar zijn productiviteit vandaan kwam, maar tegelijkertijd laat Van Eyk zich duidelijk niet reduceren tot decorum. In mei 1946 schrijft ze in een sterke brief dat haar ‘dingen duidelijk [zijn] geworden’. ‘Ten tweede, dat jij nooit heelemaal van Ans zult loskomen. Ten derde, dat ik er niets voor voel in een soort driehoeksverhouding betrokken te worden.’

 

Ik realiseer me nu dat ik een vraag van jou heb genegeerd, namelijk hoe ik me tot schrijven verhoud als ik een relatie heb. Daar kan ik weinig stelligs over zeggen, aangezien ik in mijn leven slechts één relatie heb gehad – dat die verbroken is weet je, even kreeg ik de indruk dat je de vraag stelde om me eraan te herinneren, maar dat is niks voor jou. Tijdens die relatie heb ik meer dan eens gedacht: ik ben te veel met mijn gedachtes bij verhalen, bij mijn boek, het klopt niet dat ik zelfs op vakantie een schuldgevoel heb over dat ik te weinig werk, misschien loopt het hier wel ooit op stuk. Maar het liep daar niet op stuk. Ook niet op corona trouwens.

 

Hoe dan ook, nu kan ik ongehinderd schrijven, zo laat of vroeg als ik wil. Al vraag ik me ook weleens af, als ik die stilgevallen straten buiten zie waar sinds kort weer enig leven op valt waar te nemen, als ik lees over wat er allemaal gaat wegvallen door corona, voor wie al die letters op mijn scherm straks bestemd zijn.

 

Groeten weer, houd je goed,

 

Thomas

 

Henriëtte van Eyk met haar hondje in Amsterdam, 1951. Collectie: Literatuurmuseum

 

13 mei 2020, Amsterdam

Dag Thomas,


Je maakt de fout deze reeks brieven te zien als een compleet, definitief beeld van mijn leven in tijden van corona. Je wrijft me nietsdoenerij aan; ik geloof dat je zo op onhandige wijze je zorg laat zien. Of dat je me streng toespreekt in een poging me op te peppen, zoals je vorige week nog vroeg of ik jou kon oppeppen. Dat is lief, maar niet nodig, zoals je zorgen ook niet nodig zijn.

 

Het beeld dat op is gestegen uit mijn brieven is kennelijk incompleet en jij vult de gaten op met onverdunde fictie, misschien om de schrijf-onrust te bezweren waarover je me in je brief bericht. Onrust die ik herken. Ik kan nachten wakker liggen omdat woorden en zinnen in mijn kop zitten en eruit moeten. Deze maanden slaap ik echter prima, terwijl ik zoals ik al schreef ontzettend weinig schrijf. 

 

Je weet dat ik doorgaans veel onderweg ben met een goede vriend die fotograaf is. We maken fietsreportages voor het tijdschrift Fietsactief en hebben inmiddels zo’n twintig landen doorkruist. Meestal gaan we in de periode maart-juni. De afgelopen tijd hebben we vier reizen moeten afzeggen. Eigenlijk zou ik op het moment dat ik dit schrijf fietsen van Sint-Petersburg naar Moskou. Het is even niet anders, de crisis beperkt mijn bewegingsvrijheid en de bewegingsvrijheid van iedereen ter wereld. Maar ik ontdekte er wel iets door: ik krijg zin in fictie schrijven door dat reizen. Juist door niet continu bezig te zijn met mijn romans, door soms weken onderweg te zijn, blijft mijn hoofd fris. Romans zijn het belangrijkste dat ik maak, ik doe niets liever, maar fictie schrijven vraagt nogal wat van me, put me soms uit. Zo’n reis laadt me dan weer op, zodat ik bij thuiskomst weken aan mijn fictie kan werken.

 

Ik herlees momenteel Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel Garcia Márquez. Ken je het wonderlijke hoofdstuk met daarin die afmattende regenbui die maanden aanhoudt en het dorp Macondo platlegt? Het hoofdstuk doet me aan deze periode denken; ook wij trokken begin maart onze huizen in en leven sindsdien voornamelijk binnen. Al versoepel ik mijn strenge persoonlijke regime geleidelijk – ik voetbalde van de week op een verlaten veld met wat jongens, wandelde in verschillende parken, ontmoette vrienden maar bleef op afstand. We trekken allemaal weer naar buiten; de parken zijn druk, de koopgoten gevuld met publiek, afgelopen zaterdag lagen oevers en stranden vol met zonaanbidders. Dat reizen pak ik hopelijk wat later weer op; deze week hebben we onder voorbehoud een eerste reis gepland, een korte trip door Oost-Duitsland.

 

Nu mijn kleine wereld beetje bij beetje groter wordt, komt ook het schrijfproces op gang. Het begin is schuchter, schrijven doe ik nog niet, maar wel denk ik na over mijn roman. Ik broed erop terwijl ik in het park zit en terwijl ik terugfiets van het voetbalveld naar huis. Mede door jouw opmerkingen over schrijven en corona denk ik ook na over hoe het virus zich zal manifesteren in de literatuur, in mijn eigen werk. Erg ingewikkeld vind ik dat vraagstuk niet. Een personage dat naar de markt gaat om drop te kopen hoeft in principe geen mondkapje te dragen, tenzij je wilt dat zij een mondkapje heeft, tenzij zij specifiek in deze periode naar de markt gaat.

 

In fictie ben je als schrijver uiteraard de baas. Dus de vraag is vooral: wat wil je? Is corona al zo doorgedrongen tot onze samenleving dat het vereeuwigd moet worden in je verhalenwereld? Mijn advies voor nu: niet gebruiken, tenzij het verhaal er expliciet over gaat. En afwachten of dit zoals jij weleens lijkt te vrezen onze nieuwe werkelijkheid wordt. Mondkapjes, 1.5 meter afstand, vrienden en familie niet meer knuffelen, scherpere controle van overheden. Als dit alles een fase is – wat ik onverminderd denk – gebruik het dan nu of achteraf vooral als decor voor een verhaal, zoals de financiële crisis in 2008 decor is geworden van flink wat romans.

 

Thomas, misschien is ‘zwaarmoedig’ niet het beste woord, het is in elk geval geen woord waarbij je je neerlegt, maar het klinkt op z’n minst alsof jij heel wat afpiekert deze dagen. Maar vind je dit niet net als ik het mooiste aan schrijven? Die ongrijpbare balans van wat kan en wat niet kan, wat een verhaal sterker maakt en wat het verzwakt? Wat past binnen de logica van je verhaal en wat erbuiten valt?

 

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat je toon in je brief zo scherp was, omdat je het idee hebt dat ik momenteel wat minder geïnteresseerd ben in literatuur, dat ik me het noodlot dat jij voorziet voor boekhandels en literaire festivals, voor het hele literaire bedrijf en zelfs mijn eigen boeken minder aantrek dan dat jij dat doet. En dat ik je met je zorgen in de kou laat staan. Maar misschien sta jij in de regen, en zit ik binnen en wacht totdat het onheil voorbijgaat, zoals de regen in Macondo overtrok. Als het zover is, als het weg is, kom ik natuurlijk naar buiten en neem de ravage op die het virus heeft aangericht. Want pas als we de schade kunnen overzien, kunnen we praten over de oplossingen.

 

Snel schrijf ik je weer, want ploertig als ik kan zijn liet ik nogal wat vragen onbeantwoord.

 

Blijf binnen.

 

Roman