Brieven in tijden van afzondering
19 april 2020, Amsterdam
Ha Thomas,
Het was een spannende week voor mij, terwijl er niets gebeurde. Zoals er de afgelopen weken in mijn persoonlijke leven niks heeft plaatsgevonden. Alle ochtenden, middagen en avonden zijn hetzelfde. Soms weet ik niet eens welke dag het is. Pas – ik ben vergeten wanneer precies – sprak ik met een bevriende schrijfster, die me een kopje thee inschonk en een speculaasje voor me klaarlegde aan haar kant van de Skypeverbinding. Ze vertelde dat ze weinig energie heeft om te schrijven en te lezen. ‘Ik heb geen idee hoe de weken voorbijgaan,’ zei ze. ‘Maar ze gáán voorbij. En snel.’ Ik herken het. Hoewel het goed met me gaat, voelt het elke morgen alsof ik in een diepe kuil tuimel en er pas ’s avonds weer uitkruip, moe van de inspanning en zonder veel meer te hebben gedaan dan voor de zoveelste dag op rij uit dezelfde kuil te zijn geklommen. Lukt het jou wel je langdurig te concentreren op schrijven en op lezen, om dagen achter elkaar aan hetzelfde te werken?
Afgelopen week veranderde er wat bij mij. Het begon met de doos die ik op zolder vond met brieven van mijn vader, uit de tijd dat hij in de gevangenis zat in Chicago. Ik schreef je al over de montere toon in die brieven, zijn kleurrijke beschouwingen op het gevangenisleven en op de voetbalpartijen, waarbij mijn vader in het team speelde van de Mexicaanse drugsjongens. ‘Ontzettend aardige gasten, maar harde spelers.’
Ironisch in zekere zin, dat ik over zijn brieven begin. We zijn gevraagd door het Literatuurmuseum om te corresponderen en hebben daarbij toegang tot hun overweldigende archief, waarin ruim anderhalf miljoen documenten liggen. Brieven over oorlog, ziekte, gevangenschap, liefde, dood, honger. Noem maar op. Ik las deze week sterk werk van Jef Last over de Spaanse burgeroorlog en een paar oorspronkelijke pagina’s van het verhaal ‘Het Veer’ van Simon Vestdijk, gesitueerd tijdens een pestplaag. Maar echt beklijven deden die vondsten niet, en ik eindigde mijn zoektocht op mijn eigen zolder.
Ik las de brieven van mijn vader in een stoel in de tuin, op een van die prachtige lentedagen van de laatste tijd. Zijn schrijfsels bleken vooral een opstapje om na te denken. Mijn gedachten dwaalden na elke regel af naar vroeger. In de tuin naast de mijne rende het buurmeisje achter haar hondje Coco aan, het grint knisperde onder haar voeten, zoals dat vroeger kraakte onder de zolen van onze oude buurman. Ik sloot mijn ogen en luisterde naar dat geknars, naar de vogels en de wind, en ik waande me een moment in de tuin van mijn ouderlijk huis, tientallen jaren geleden. Veilig en geborgen.
Je weet dat ik in het prachtige Witsenhuis woon. Een schrijvershuis in Amsterdam aan het Oosterpark waar ik vijf jaar de tussenverdieping mag bewonen. Vroeger kwamen de Tachtigers hier samen, J.C. Bloem woonde er, Nescio schreef erover. In dit huis heb ik het enorm naar mijn zin, maar met de doos brieven op schoot in de zon, besefte ik dat ik me hier vooral te gast voel. Het is geen thuis. Zesendertig jaar ben ik nu, over een paar dagen verjaar ik. Bijna zevenendertig en ik ben er nog niet in geslaagd een eigen thuis te maken. Waarom is me dat niet gelukt? Heb ik het niet genoeg geprobeerd? Heb jij een thuisgevoel in het appartement waar je alweer bijna twee jaar woont, eerst met je vriendin en nu alleen met kat Billy? Die middag in de tuin nam ik me voor snel een thuis te maken voor mezelf, actief daarmee bezig te zijn. Een plek om jaren te blijven, misschien voor altijd.