De schrijvershut van Frederik van Eeden op Walden, in Bussum.
Op 10 juni 1918 schrijft Frederik van Eeden – die daarvoor zijn eigen papier gebruikt, met zijn naam keurig linksboven afgedrukt en daarachter zijn woonplaats, tevens de locatie van de door hem opgerichte kolonie/commune: ‘Walden. Bussum’ – een brief aan een nog niet gedebuteerde, onbekende dichter. Zijn naam: Johan Andreas dèr Mouw. Hij is een bijzonder intelligente taalkundige, docent en filosoof die al meerdere filosofische boeken heeft gepubliceerd. Maar vrijwel niemand weet dat hij ook poëzie schrijft. Nu wil hij daar verandering in brengen, na jaren waarin eigenlijk alleen zijn vrouw en dochter op de hoogte waren van zijn schrijfwerk (aan hen las hij alles voor). Begin 1918 stuurt hij zijn gedichten aan Jacob Israël de Haan, een reeds gevestigd auteur, die ze op zijn beurt laat lezen aan Van Eeden. En Van Eeden maakt vervolgens een afspraak met Dèr Mouw. Maar enkele dagen daarvoor stuurt Van Eeden hem al deze fraaie brief. Vier kantjes, in krasserig, maar goed leesbaar handschrift, en met een rits aan dwingende adviezen.
‘Geachte heer,’ zo begint Van Eeden (1860-1932), hoewel hij enkele jaren ouder is dan Dèr Mouw (1863-1919) en ook een stuk bekender. Sterker nog, Van Eeden behoort op het moment dat hij deze brief schrijft tot de bekendste en invloedrijkste ‘spelers’ binnen het Nederlandse literaire veld – die achtergrondkennis is van belang. Want: dit zijn geen gelijkwaardige collega’s die van gedachten wisselen, hier adviseert iemand die weet hoe het binnen de boekenwereld werkt een beginneling en biedt hem op meerdere manieren zijn hulp aan.