Een naam heb ik nooit gekregen, wat het lastig maakt mezelf voor te stellen. Mijn voorkomen is uitzonderlijk, mijn schedel is vijf keer zo klein als die van een volwassen mens, een lichaam heb ik niet. Mijn hoofd staat op een dik boek, gemaakt van gips, van datzelfde materiaal ben ik ook gemaakt.
Eigenlijk is dat boek mijn lichaam. Ooit werd ik gebruikt als asbak, het doet me deugd dat die tijden lang voorbij zijn. Al meer dan dertig jaar sta ik op op de middelste plank van de boekenkast. Ik ben het middelpunt. Vandaar heb ik overzicht, ik kan buiten de bladeren zien schudden als het weer onstuimig is, ik hou naarstig in de gaten of er boeken worden verplaatst, ik weet wanneer de Britse korthaar-katten bij de deur loeren of ze niet naar binnen kunnen. Dat mag niet, dit is mijn werkkamer.
Toch kan ik op één figuur haast geen invloed uitoefenen. Iedere avond om klokslag negen uur opent de deur, een gedaante volledig gehuld in het zwart loopt vastberaden binnen. Zijn ogen heeft hij afgeschermd met een zonnebril, het maakt niet uit dat de schemer al is ingetreden. Het wezen schuift achter mijn bureau, trekt zijn rug krom en voordat zijn vingers de toetsen raken, kijkt hij op. Ik weet het niet zeker, maar het is net of hij me aankijkt, door de zwarte glazen is dat onmogelijk met zekerheid vast te stellen.