Carry van Bruggen aan Willem Moll, 1 november 1924
Laren N-H. 1-11-24
Zeer Geachte heer,
Tegen het inwilligen van Uw verzoek heb ik principieele bezwaren. Tegenover het algemeene streven, èn van het publiek, èn van de kunstenaar, om de persoon van den kunstenaar op de voorgrond te brengen, maak ik mijnerzijds zooveel mogelijk propaganda (in woord en geschrift) voor een tegengestelde opvatting. Naar mijn meening, ook in dit opzicht wensch ik mijn „pantheistische” levensbeschouwing in toepassing te brengen, heeft het individu, ook het kunstscheppende individu, geen verder belang en beteekenis, dan het belang en de beteekenis, die hij in zijn werk tot uiting kan brengen en waarvan zijn werk getuigt. Ik haat persoonsvereering, daarom ook haat ik het koningschap, daarom zou dàt alleen mij reeds voldoende zijn geweest om mij te onthouden, zooals ik deed, van elk meedoen aan die „Jubileum-tentoonstelling” van verleden jaar. Maar mijn haat aan persoonsvereering gaat verder, ik wil ook niet dat de mensch in de kunstenaar verheerlijkt worde en dat hij nog meer, dan hij al doet, zichzelf verheerlijke. Manuscripten bezit ik niet, zij gaan in de prullebak en verhuizen vandaar naar het aschvat, als het boek verschenen is -, portretten zijn alleen voor mijn man en kinderen van belang en brieven, nu, U zult blij zijn als U deze hebt kunnen lezen! Wat dus van mij de moeite waard is, zal blijven en zal blijven spreken in mijn werk, en is dat uit, dan is het uit. De wetenschap, die zich aan archieven voedt, kan ik zóó weinig hoogachten, dat het denkbeeld, haar toekomst te helpen verzekeren, mij alles behalve aangenaam is. Rede waarom ik Uw verzoek werkelijk niet inwilligen kan.
Hoogachtend,
Carry van Bruggen