Toen hij in 1994 de AKO Literatuurprijs ontving voor zijn verhalenbundel Quarantaine, sprak de 66-jarige Gerhard Durlacher een van de ontroerendste dankwoorden uit die ik ken. Hij zei:
‘In de beslotenheid van mijn werkkamer kan ik over de catastrofe die meer dan vijftig jaar geleden over ons gekomen is, schrijven. Het spreken daarover is moeilijk en wordt moeilijker met het ouder worden.’
Een ander citaat:
‘U zult begrijpen dat ik over dit thema niet graag in een televisie-uitzending wil discussiëren. Kijkers over het hele land, waarbij ook mensen zijn die dit onderwerp niet kunnen verdragen, wil ik niet confronteren met mijn eigen bevangenheid.’
De kracht van die zinnen schuilt in de eenvoud, de feitelijkheid, gecombineerd met de ernst van de mededelingen. Precies zoals in zijn fictie, kortom.
Durlacher (1928-1996) heeft op latere leeftijd een klein en bijzonder indrukwekkend oeuvre geschreven. Zijn debuutnovelle Strepen aan de hemel verscheen pas toen hij er al een loopbaan als universitair sociologiedocent op had zitten, in 1985 – eerder lukte het hem simpelweg niet. Hij moest iets verwerken wat niet te verwerken viel, hij droeg een ballast met zich mee waar in zekere zin niemand tegen bestand is. Of, zoals hijzelf in zijn AKO-dankwoord stelt:
‘Veertig jaar heb ik mijn verleden in het Inferno trachten te bedekken. Tevergeefs.’