Hoewel choqueren steeds moeilijker wordt en sublieme beroepskankeraars à la Willem Frederik Hermans tegenwoordig dungezaaid zijn, verwachten we van een schrijver nog altijd een zekere dwarsheid. We zoeken in kunst naar een nieuw perspectief, een originele gedachtegang, een mening of persoonlijkheid die het liefst stevig tegen onze schenen schopt. Of zoals het Franse enfant terrible Michel Houellebecq het formuleerde: een schrijver moet drukken waar het pijn doet.
De literaire rebellen in ons taalgebied lijken echter met uitsterven bedreigd, waardoor ik in het verleden moest gaan neuzen om een ‘nieuwe’ te ontdekken. Daar vond ik een verrassende naam: Ida Gerhardt (1905-1997). Ik kende haar werk wel, maar deze statige vrouw bleek een ongelooflijk dwarse tante, iets wat ik pas ontdekte toen ik haar briefwisselingen opsnorde in het Literatuurmuseum. Vooral haar correspondenties met Adriaan Roland Holst (1888-1976) en grafisch kunstenares Jeanne Bieruma Oosting (1898-1994) doen een boeiend boekje open.
Ida Gerhardts leven omspande zo goed als de hele twintigste eeuw, die zich kenmerkte door een steeds grotere democratisering, maar je hoeft maar een paar van Gerhardts brieven te lezen om te beseffen dat zij er een eerder aristocratische visie op na hield. Toen Roland Holst naar haar mening over het Nederlandse volk vroeg, antwoordde Gerhardt droog:
In mijn arme jaren reisde ik derde klas, in mijn fortuinlijke jaren tweede: beide wagons vervulden mij met gelijke weerzin: en dit was een onmiskenbare staalkaart van ‘ons volk’. Het publiek in een schouwburg doet mij huiveren, hoe diep ik mij daarover ook schaam.