Een hoopje vuil in de feestzaal
Na de ontmoeting met Ter Braak en Greshoff komt meteen een drukke briefwisseling op gang. Beide zijn voor Elsschot ‘intellectuele zielsverwanten’, aldus Elsschot-biograaf Vic van de Reijt. Met Greshoff staat hij al gauw zelfs op vertrouwelijke voet. Hij fungeert als klankbord bij wie Elsschot zijn literaire hart kan luchten. Daarnaast wordt Greshoff door de schrijver al snel tot ‘manager van mijn litteraire productie’ gebombardeerd.
Het beeld dat Menno ter Braak van Elsschot heeft, verandert al snel. Als hij Elsschot ontmoet ziet hij beide passages uit zijn lievelingsboek Lijmen meteen in hun geestelijke vader terug: ‘hij is een combinatie van Laarmans en Boorman en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel.’
Als Ter Braak een maand later als redacteur van Forum het manuscript van Kaas ontvangt, zal hij spijtig hebben geconstateerd dat er van zijn favorieten nog maar weinig is overgebleven: Boorman is zo goed als van het toneel verdwenen, Laarmans gereduceerd tot burgermansproporties.
‘Ik verdom het verder te willen springen dan mijn stok lang is’
Had Ter Braak zich over Kaas nog op de vlakte gehouden, bij Elsschots volgende boek-zonder-inhoud, Tsjip, steekt hij zijn teleurstelling niet onder stoelen of banken. Hij verwacht van Elsschot ‘meer ruimte, meer horizon’:
‘Wat mij zoozeer in “Lijmen” heeft geboeid, is voor alles het Thema Boorman, het thema bedrog-waarheid, wat is Schwindel, wat is waarheid? Dat thema is hier verdwenen, terwijl er geen nieuw voor in de plaats is gekomen. [...] Ik zou je [...] bijzonder graag aan het werk zien, met precies dezelfde sobere methode, op allerlei andere gebieden dan het huisgezin. Je blik moet daar toch zeker even scherp zijn.’
Elsschot meldt zich meteen bij Greshoff:
‘Menno verwacht diepzinnigheid, filozofie. Maar als ik daar niets voor voel kan ik die niet geven. […] Ik kan alleen schrijven over dingen waar ik iets voor voel en over dingen die ik volkomen beheersch. Daar ik absoluut geen fantazie bezit moet ik het zoeken in intensiteit en dat heb ik in Tsjip geprobeerd.’
‘Misschien ben ik niet meer van mijn tijd’
Ter Braaks kritiek doet Elsschot twijfelen aan zijn schrijverschap. ‘Misschien ben ik niet meer van mijn tijd’, schrijft hij in dezelfde brief, zonder zich daar overigens bij neer te leggen:
‘Ik geloof dat de komende generatie te veel met het hoofd schrijft en leest, te weinig met het hart. Misschien zijn hun hoofden voller dan de onze, hun harten minder gevuld?’