‘Een zwaar gedruisch van naderend onheil’ – Henri van Booven over de Groote Oorlog
We schrijven de eerste jaren van de Grote Oorlog. Het flaneren over de grote, net aangelegde boulevards door de gegoede burgerij, dat de belle époque zo beeldend typeert op foto’s en schilderijen, is voorbij. De koningshuizen, die door diverse bloedlijnen aan elkaar verwant zijn, trekken zich terug van staatsbanketten en familiaire uitstapjes. Het is ernst. Wat jarenlang smeulde is tot een even onverwachte als meedogenloze uitbarsting gekomen. Met een tomeloze drift jaagt het oorlogsgeweld over het Europese continent. Tienduizenden sterven op het slagveld en in de loopgraven. Wie daar niet omkomt, raakt vaak voor het leven verminkt.
Veel schrijvers en dichters proberen iets van de algemeen gevoelde radeloosheid en onmacht in woorden te vangen. Zo schrijft Albert Verwey in het gedicht ‘Stervende schrijver’ (uit Het zwaardjaar, 1916): ‘Ai mij, ik sterf. Nog eenmaal de aarde groeten/ Met heel mijn lijf. Zij zal mijn mond straks vullen.’ En Jacob Israël de Haan, geëngageerd als altijd, verwoordt het zo: ‘Wreedheid der Volken, jammerlijk bejag,/ Mijn wangen branden, mijn lied rilt van schaamte.’ (opgenomen in Liederen, 1917)
Er zijn ook dichters, al zijn het er niet veel, die niet vertrouwen op beeldspraak of verheven gevoelens, maar hun kijk heel sec verwoorden:
De hemel die gaat dood.
Het verstand staat stil.
De mensch is weg.
Hij bracht zichzelve om.
De beesten brullen in de straten.
Ze ruiken bloed.
Ze lekken zich de muilen
Ze woelen met hun zwarte snoet
de roode aarde om
en scheppen zich ’n hemel
van kruitdamp en van bloed.