‘Angstvallig verzweeg ik alles wat in verband met mijn ziekte kon worden gebracht. Wanneer men het b.v. over de bloeiende Mookerhei had, durfde ik niet te zeggen dat de hei bij Den Dolder ook zoo mooi kon zijn. (…) Het was de angst, waaraan bijna geen genezen zenuwpatiënt ontkomt, om in gezelschap van leeken het woord “gesticht” te noemen.’
Aan het woord is Fré Dommisse, die deze tekst niet alleen heeft geschreven maar ook heeft uitgesproken, waarschijnlijk rond 1937. Hoewel er geen archiefbeelden of audio-opnames van haar toespraken zijn overgeleverd, heeft het Literatuurmuseum tientallen van Dommisses handgeschreven en getypte lezingen uit de jaren dertig en veertig in bezit. Om meerdere redenen zijn die het nader bestuderen waard.
Allereerst geven ze een interessante inzage in Dommisses werkwijze en literaire stijl: de teksten zijn helder van toon en opbouw, uitermate toegankelijk bovendien, mede doordat Dommisse zich verre hield van medisch vakjargon. Ze schreef al haar voordrachten van tevoren uit, in een goed leesbaar handschrift. Details werden met pen aangepast – elders in de toespraak waaruit ik hierboven citeer, schrijft ze: ‘Hoe ziet een patient zijn omgeving?’, waarna ‘patient’ is doorgestreept en vervangen voor ‘geesteszieke’. Ten tweede onthullen de lezingen veel over het soort auteur dat Dommisse (1900-1971) was: niet iemand die publiekelijk half improviserend een riedeltje afdraaide om haar (fictie)werk aan de man te brengen of zichzelf op de voorgrond te plaatsen, maar iemand die een doordacht verhaal vertelde. Fré Dommisse wist waarover ze sprak. In de jaren twintig zat ze gedurende vier jaar in verschillende inrichtingen ‘en na die vier jaar kon ik de inrichtingen weer genezen verlaten’.