‘Pas op, zij is heel gevaarlijk’ – Fré Dommisse over haar jaren in de psychiatrie

Tientallen lezingen gaf schrijver Fré Dommisse in de jaren 30 en 40 over haar ervaringen als psychiatrisch patiënt. Openhartig sprak en schreef ze over de schaamte, de afzondering, de eenzaamheid. Haar in het Literatuurmuseum bewaarde toespraken schetsen een ontluisterend beeld van de staat van de psychiatrie in die tijd, maar zijn ook in het Nederland van nu nog relevant.

 

‘Angstvallig verzweeg ik alles wat in verband met mijn ziekte kon worden gebracht. Wanneer men het b.v. over de bloeiende Mookerhei had, durfde ik niet te zeggen dat de hei bij Den Dolder ook zoo mooi kon zijn. (…) Het was de angst, waaraan bijna geen genezen zenuwpatiënt ontkomt, om in gezelschap van leeken het woord “gesticht” te noemen.’

 

Aan het woord is Fré Dommisse, die deze tekst niet alleen heeft geschreven maar ook heeft uitgesproken, waarschijnlijk rond 1937. Hoewel er geen archiefbeelden of audio-opnames van haar toespraken zijn overgeleverd, heeft het Literatuurmuseum tientallen van Dommisses handgeschreven en getypte lezingen uit de jaren dertig en veertig in bezit. Om meerdere redenen zijn die het nader bestuderen waard.

 

Allereerst geven ze een interessante inzage in Dommisses werkwijze en literaire stijl: de teksten zijn helder van toon en opbouw, uitermate toegankelijk bovendien, mede doordat Dommisse zich verre hield van medisch vakjargon. Ze schreef al haar voordrachten van tevoren uit, in een goed leesbaar handschrift. Details werden met pen aangepast – elders in de toespraak waaruit ik hierboven citeer, schrijft ze: ‘Hoe ziet een patient zijn omgeving?’, waarna ‘patient’ is doorgestreept en vervangen voor ‘geesteszieke’. Ten tweede onthullen de lezingen veel over het soort auteur dat Dommisse (1900-1971) was: niet iemand die publiekelijk half improviserend een riedeltje afdraaide om haar (fictie)werk aan de man te brengen of zichzelf op de voorgrond te plaatsen, maar iemand die een doordacht verhaal vertelde. Fré Dommisse wist waarover ze sprak. In de jaren twintig zat ze gedurende vier jaar in verschillende inrichtingen ‘en na die vier jaar kon ik de inrichtingen weer genezen verlaten’. 

 

 

Fré Dommisse in 1932. Collectie: Literatuurmuseum

 

Pas nadien was ze in staat hierover te schrijven, en dus om erover te praten (die twee hangen bij haar nauw samen). Ze werd, en dat maakte haar uniek in het Nederlandse literaire landschap waarin ze opereerde, een schrijfster met een maatschappelijk verhaal over psychiatrie, een boodschap, een missie. Ook in haar verhalende proza. Haar autobiografische debuutroman Krankzinnigen (1929) gaat over haar zware, jarenlange opname in een gesticht. Ook haar latere non-fictie en fictie – waaronder de roman Het licht op den drempel (1937) – draait steeds in meer of mindere mate om de positie van geesteszieken in de samenleving. En hoewel dit een onderwerp is dat tegenwoordig regelmatig opduikt, werd er destijds hoogst zelden over geschreven. Zeker niet door een vrouw. Waanzin gold als iets afwijkends; iets waar gewone, gelovige, gezonde burgers in essentie niets mee te maken hadden en zich dus ook niet mee bezig hoefden te houden.

 

Kort samengevat wilde Dommisse de kloof verkleinen tussen de psychiatrische wereld en de reguliere samenleving. Daarom trok ze ook decennia achtereen het land door om lezingen te houden en zich direct, hoe kwetsbaar ze zich ook voelde en opstelde, tot haar publiek te richten; ze gaf lezingen voor (medische) verenigingen, bibliotheken, genootschappen. En de derde en vermoedelijk belangrijkste reden waarom die voordrachten nog altijd de moeite waard zijn, én waarom ikzelf er gretig in bleef bladeren toen ik ze onder ogen kreeg: veel van wat Dommisse schrijft geeft een ontluisterend beeld van de staat van de psychiatrie in het Nederland in de jaren twintig en dertig. 

 

 

‘Schaamte omdat je in een psychiatrische kliniek bent opgenomen – omdat je gestichtpatient bent – omdat je, hoewel genezen, immers niet goed geweest bent…’

 

Fré Dommisse: bejubeld en vergeten om dezelfde reden

Lees meer

‘De ziekte brengt het leed met zich,’ stelt Dommisse in de indrukwekkende lezing waaruit het citaat hierboven afkomstig is. Ze gaat in op de gêne en afzondering die een psychiatrische opname met zich meebrengt. ‘Wanbegrip en misverstand verergert dat leed omdat het den geestesziekte in zijn isolement versterkt.’ Even verderop, over wat ze voelt wanneer ze tijdens of na een mentale inzinking oog in oog met anderen staat: ‘Schaamte omdat je naar een zenuwarts gaat – schaamte omdat je in een psychiatrische kliniek bent opgenomen – omdat je gestichtpatient bent – omdat je, hoewel genezen, immers niet goed geweest bent…’

 

Dit laatste sentiment, dat niet-goed zijn, is cruciaal in het werk van Dommisse. Je zou haar geschriften en voordrachten kunnen zien als een langgerekte poging om dat gevoel te verdrijven, in eerste instantie bij zichzelf, want ook zij wilde haar toestand eigenlijk verzwijgen – en daarmee samenhangend: ze legde de schuld steeds bij zichzelf. ‘Ik trachtte na mijn ontslag uit de inrichting steeds me voor te houden dat het een fout van mij was, wanneer ik twijfelde aan een onzuivere verhouding tusschen leek en geesteszieke.’

 

Was Dommisse haar tijd vooruit door hier toch aandacht op te vestigen? Die vraag kan niet anders worden beantwoord dan bevestigend, zeker omdat haar teksten méér zijn dan egodocumenten; ze neemt de hele psychiatrie onder de loep. Dommisse schreef in een wereld waarin psychiatrische patiënten veelal als minderwaardig werden gezien en ook zo werden behandeld. 

 

 

Regelmatig komen dezelfde gedachten en beelden terug in haar voordrachten, soms zelfs in exact dezelfde formuleringen. De schaamte, Den Dolder, het alledaagse leven in klinieken: die elementen duiken in Dommisses papieren aldoor op. En juist doordat de toon tamelijk feitelijk blijft is het proza krachtig. Dommisse wordt nergens klagerig of larmoyant, ze zwelgt niet en legt evenmin de schuld bij anderen. Dat maakt veel van haar passages alleen maar schrijnender.

 

 

‘De ziekte brengt het leed met zich’

Bekijk hier de complete lezing. 

 

Terug naar de bovenstaande toespraak. ‘In een gesticht waar ik was duwde de wachtzuster ons ’s morgens naar de badkamer om ons te wasschen. In mijn herinnering was dat vreselijk. Ik sprak in die dagen niet, maar de wachtzuster zei ook niets. Zwijgend trok zij ’s morgens het dek af van hen die zich niet zelf hielpen, zwijgend trok zij ons de kousen aan, duwde ons voort naar de badkamer en duwde ons weer terug als wij klaar waren, alles zonder een woord te zeggen.’ Ze beschrijft hoe verplegers gewoon zijn over patiënten te spreken terwijl die ernaast staan, en over verdovende middelen waarmee op patiënten geëxperimenteerd wordt. Ze beschrijft hoe ze verplegers over haar hoort zeggen: ‘Doe haar een doek over het hoofd, misschien bijt zij jullie’ – terwijl ze nooit iemand had gebeten, zelfs tijdens haar grootste inzinkingen niet. 

 

Een andere herinnering, een andere verpleger, een andere opmerking waarin het superioriteitsgevoel tegenover de patiënt duidelijk doorklinkt: ‘Wij zullen beginnen met haar nagels te knippen, zij kan jullie eens krabben.’ En verderop in Dommisses lezing: ‘En zij knipten mijn nagels kort. – Ziet u, dat was schrijnend.’ (Hierachter staat genoteerd: ‘en schaamtevol geweest’, maar dat is doorgestreept, wellicht vond ze dat ze de schaamte al genoeg had beschreven in haar tekst.) ‘Dat was het aantasten van mijn persoonlijkheid en nu nog voel ik wat dát moment voor mij was.’ 

 

 

‘Ik hoorde de ene verpleegster de andere waarschuwen: pas op, zij is heel gevaarlijk voor zichzelf en voor de omgeving – jaren later hoorde ik die woorden nog’

 

 

Zo beschrijft Dommisse talloze herinneringen. Haar lezing wekt de indruk dat ze al schrijvend allerlei beelden weer nauwkeurig voor de geest kreeg, dat de stekende schaamte van die momenten nooit helemaal is verdwenen (al benoemt ze óók dat het geenszins haar bedoeling is om toehoorders af te schrikken). Het beeld dat Dommisse hiermee geeft van haarzelf als patiënt en van de psychiatrische patiënt in brede zin, is dat van een verstikkende eenzaamheid. Het soort eenzaamheid dat door de buitenwereld niet wordt verzacht maar juist wordt benadrukt. En zo brengen de voordrachten, en dat maakt ze knap, je overtuigend dicht bij de leefwereld van iemand die mentaal instabiel was. ‘Ik herinner mij oogenblikken waarop ik geheel voor de buitenwereld ontoegankelijk was en toch miste ik geen woord dat daar gesproken werd,’ schrijft Dommisse. En, een zin die eigenlijk haar hele voordracht en het achterliggende sentiment samenvat: ‘Ik hoorde de ene verpleegster de andere waarschuwen en zeggen: pas op, zij is heel gevaarlijk voor zichzelf en voor de omgeving – jaren later hoorde ik die woorden nog.’ 

 

 

Fré Dommisse aan haar schrijftafel, jaren 50. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Dommisses toespraken roepen het medeleven met patiënten op dat in de beschreven wereld juist lijkt te ontbreken. Zo zag het er voor mij uit, zegt ze in telkens iets andere bewoordingen; zo ziet het er nog steeds uit. En: ‘Gezond maken, zooals een ziekenverpleegster door haar zorg een wond kan doen genezen, dat lukt een zenuwverpleegster niet gauw met haar patiënten.’ Ook benadrukt Dommisse hoe ontembaar de geestelijke terugval voor de patiënt soms is en hoezeer goede zorg juist op die momenten belangrijk wordt: ‘Er kan bitterheid in de ziel zijn, er kunnen scheldwoorden op de lippen zijn, en dreigende vuisten gebald worden, de tanden kunnen in een hand van de verpleegester bijten en toch, als de zuster blijft beseffen, dat het een ziek mensch is, die gerespecteerd moet blijven in zijn mensch zijn, dan weet die zuster wat verplegen is!’

 

Afgaande op deze citaten is het verleidelijk om Dommisses werk vooral te beschouwen als poging tot meer menselijkheid en begrip in de psychiatrische zorg. Daar komen haar voordrachten ook deels op neer, maar toch houdt ze zich verre van activistische conclusies of polemische oneliners. Dit maakt de toespraken mede zo leesbaar: ze zijn niet geschreven om één agendapunt door te drukken of hapklare mening over te brengen, maar om een afgezonderde, kwetsbare groep te ontdoen van de minderwaardige buitenstaandersrol. Zijdelings stipt Dommisse ook andere onderwerpen aan – hoe ‘toevallig’ ze met schrijven in aanraking kwam, dat ze haar debuut begon toen ze een zogenaamd intellectueel stuk las waarin ‘over geesteszieken als over “levend-dooden” werd gesproken’ – maar de focus ligt steeds op die buitenstaandersrol. Waarbij ze overigens opmerkt dat er al het nodige verbetert. Uit het slot van haar toespraak, als ze waarschijnlijk vooral doelt op de toegenomen aandacht voor psychiatrie in het algemeen: ‘Dat, wat vroeger een utopie leek, is nu werkelijkheid geworden. Wanneer ik aan de groote vooruitgang denk der laatste jaren op het gebied van de zenuwverpleging dan voel ik mij stil worden van ontroering en verwondering, omdat ook de toekomst van de zenuwverpleging zoo vol beloften is.’ 

 

 

‘De angst voor psychiatrische inrichtingen wordt niet altijd uit onwetendheid opgewekt, neen, soms is er zelfs van opzet sprake’ 

 

 

En toch, ondanks die hoopvolle toon, vallen er zeker parallellen te trekken tussen Dommisses woorden en onze samenleving. Bijvoorbeeld wanneer ze schrijft: ‘De angst voor psychiatrische inrichtingen wordt niet altijd uit onwetendheid opgewekt, neen, soms is er zelfs van opzet sprake. Ik denk hier aan de vele sensationeele persberichten die gelukkig den laatste tijd minder veel voorkomen: Sluwe daad van een krankzinnige. Voortvluchtige krankzinnige. Gij kent deze berichten, dik gedrukt.’ Qua strekking had dit ook over Nederland anno 2020 kunnen gaan (al zou er voor iets ander, vermoedelijk omfloerster taalgebruik worden gekozen). Ditzelfde geldt voor veel van de psychiatrische strubbelingen en tekortschietende zorg die Dommisse beschrijft – en die in de huidige samenleving nog steeds volop opduiken en waar, getuige onder meer dit lovenswaardige project van Charlotte Bouwman, nog steeds te weinig ruimte voor is. 

 

In haar mentale twijfels en strubbelingen was Dommisse heus niet uniek. Alleen waar de meeste patiënten helemaal opgesloten konden en kunnen raken met hun eigen gedachtes, benutte Dommisse meer en meer haar talige vermogen en het literaire talent om woorden aan haar ervaringen en gevoelens te geven. En om ervoor te zorgen dat die ervaringen ook een kleine eeuw later nog tot leven komen. 

 

 

De kloof tussen Leek en Geesteszieke

 

In het archief van het Literatuurmuseum bevinden zich tientallen lezingen van Fré Dommisse uit de jaren dertig en veertig. Bekijk hier nog twee lezingen uit deze collectie. 

 

‘Waarom en waarover spreek ik dan wel? Omdat ik als oud-patiënt altijd erg de afstand gevoeld heb welke er is tussen leek en geesteszieke, een kloof die veelal berust op onbegrip en misverstand en die de oorzaak is van veel noodeloos leed.’