Wim Bijmoer
Het was Wim Bijmoer (1914-2000) die in oktober 1949 de eerste versjes voor Het Parool illustreerde. In de naoorlogse jaren, toen het Nederlandse publiek hongerde naar humor en vrolijkheid, waren het zijn pentekeningen die zich met eigenzinnige lijnen en grote contrasten in het nationale geheugen krasten.
ijn illustraties zijn haast een grafische vertaling van Schmidts geest, constateerde critica Truusje Vrooland-Löb in 1987 in Bzzlletin. ‘Hij is de eerste tenor die haar liederen schijnbaar moeiteloos grafisch vertolkt en zijn tekeningen vertonen in hun humor en sprankelendheid, een sterke synchroniciteit met haar werk. […] Zijn figuurtjes diedelen en golven speels over het blad en geven in hun hartverwarmende argeloosheid een warme noot aan de dialoog met Schmidt, waarin hij misschien wel eens wat van haar cynisme “wegtekent”.’
Net als in de versjes kwamen kinderen er op Bijmoers tekeningen meestal beter van af dan volwassenen, die ‘dikwijls creaturen’ waren. ‘Als ik voor haar iets tekende ging het vanzelf direct de “crazy” kant op,’ zei de tekenaar eens. ‘De excessen, het ongewone in tekeningen, daar houdt ze van.’
‘We hebben wat afgelachen in die jaren! Fantastisch als je over dezelfde humor beschikt’
In 1946 hadden Bijmoer en Schmidt elkaar voor het eerst ontmoet op de redactie van Het Parool. Het klikte. Beiden gingen bij het journalistencabaret De Inktvis en niet veel later volgde de samenwerking op papier. ‘We hebben wat afgelachen in die jaren!’ memoreerde Bijmoer in 1994 in een interview met De Boekenwereld. ‘Fantastisch als je over dezelfde humor beschikt. Je kunt het ook aan de tekeningen zien, ze zijn met enorm plezier gemaakt!’
Lange tijd zou Bijmoer Schmidts vaste tekenaar blijven. Tot 1960 maakte hij zo’n zevenhonderd illustraties bij haar werk – door hemzelf ‘prentverbeeldingen’ of ‘plaatjes’ genoemd – waaronder ook die bij Het schaap Veronica (1951) en Abeltje (1953).
Maar alles begon met de versjes. In de beginjaren bij de krant ging dat zo: op maandagavond kreeg Bijmoer het onderwerp door Schmidt doorgebeld. Over een brug die spontaan in tweeën breekt, bijvoorbeeld (‘De brug van Breukelen’). Over een juffrouw die smelt op de Dam (‘Pas op voor de hitte’) of een onverzettelijk hert dat een keurig dameshuishouden binnendringt (‘Tante To’). Na het telefoontje ging Bijmoer direct aan de slag. Op een overvolle tekening liet hij mens en dier met een vaartje van de instortende brug aftuimelen.
De veel te warm geklede juffrouw Scholten op de Dam portretteerde hij vlak vóór de ramp: met haar voeten in twee plasjes water, maar verder nog intact.
En het hert legde hij tevreden ingeburgerd op de canapé, zijn gewei vol keukengerei, terwijl tante To met blosjes op haar wangen naast hem zit te breien.
Op dinsdagochtend werd Bijmoers tekening door de redactie opgehaald, op donderdag leverde Schmidt haar tekst in en op zaterdag stonden vers en illustratie in de krant.
Bijmoer: ‘Dat snelle werken heb ik altijd heel plezierig gevonden. Direct je ideeën uit het niets naar voren laten komen. Kijk, je hebt ook tekenaars, vaklui hoor, die eerst in potlood een opzetje maken op papier en dat vervolgens heel keurig in gaan vullen. Nou, zo kan ik niet werken. Ik kán het wel, maar ik vind er niks aan. De hele spontaniteit is naar de haaien, zal ’k maar zeggen. Ik werk direct met inkt op papier. In het begin moest ik natuurlijk nog wel eens een keer corrigeren, dat deed je dan met wit. Dat is op de originele illustraties ook nog heel duidelijk te zien.’
Vanzelfsprekend waren het Bijmoers licht karikaturale Parool-tekeningen van jammerende fluitketeltjes en matineuze Artis-bezoekers die in Het fluitketeltje en andere versjes werden opgenomen toen Reinold Kuipers tot een boekuitgave besloot. Dat de tekeningen in eerste instantie waren bedoeld voor de krant is terug te zien aan de techniek. Krantendrukwerk is minder verfijnd dan dat van een boek, reden voor Bijmoer om zijn lijntekeningen duidelijke contouren te geven en schaduwen te suggereren met arceerstreepjes.
Het fluitketeltje werd een groot succes en al snel volgden meer bundels, waaronder Dit is de spin Sebastiaan (1951), Veertien uilen (1952), De toren van Bemmelekom (1953), De lapjeskat (1954) en Ik ben lekker stout (1955). Schmidts populariteit was in korte tijd explosief gegroeid en oplagen liepen in de loop der jaren op tot boven de honderdduizend.
De samenwerking met de uitgeverij heeft Bijmoer altijd als plezierig ervaren. ‘De vroegere versjesbundels van Annie en mij zagen er altijd zeer verzorgd uit. Het was voor mij altijd weer een aangename verrassing. Het bindwerk, de papierkeuze. Reinold Kuipers en zijn Arbeiderspersboeken, daar had je een blind vertrouwen in.’