Het fluitketeltje
het keteltje staat op het kolenfornuis,
de hele familie is uit,
en het fluit en het fluit en het fluit: túúúút.
De pan met andijvie zegt: Foei, o, foei!
Hou eindelijk op met dat nare geloei!
Wees eindelijk stil asjeblief,
je lijkt wel een locomotief.
De deftige braadpan met lapjes en zjuu
zegt: Goeie genade, wat krijgen we nu?
Je kunt niet meer sudderen hier,
ik sudder niet meer met plezier!
Het keteltje jammert: Ik hou niet meer op!
Het komt door m’n dop! Het komt door mijn dop!
Ik moet fluiten, zolang als ik kook
en ik kan het niet helpen ook!
Meneer en mevrouw zijn nog altijd niet thuis
en het keteltje staat op het kolenfornuis,
het fluit en het fluit en het fluit.
Wij houden het echt niet meer uit… Jullie?
oals Dik Zweekhorst al opmerkte: de versjes reiken voldoende aan om tot steeds nieuwe interpretaties te komen. Dat toont ook een rondgang langs de tekenaars van een van de eerste versjes, ‘Het fluitketeltje’, dat op 22 oktober 1949 in Het Parool verscheen. Voor het omslag van de eerste bundel Het fluitketeltje en andere versjes creëerde Bijmoer een pictogramachtig beeld met kubistische trekjes: achter een hoekige, mintgroene ketel met een hautain lachje op het gezicht plaatste hij een abstracte roze echo. Het resultaat: een modernistisch ogend omslag, Picasso meets Dick Bruna – maar dan in pasteltinten.
De bundel was een direct succes en beleefde herdruk op herdruk. Bij de iets afwijkende selectie versjes Het gedeukte fluitketeltje (1966), behield Bijmoer het palet van zijn eerste omslag maar koos voor een ronde ketel. Het gezicht verdween, daarvoor in de plaats kwam een strak kleurenpatroon. Ook de binnenwerkillustratie werd een gestileerde versie van het origineel.
45 jaar na het eerste fluitketeltje, bij de twintigste druk, besloot uitgeverij Querido het omslag te herzien. Bijmoers naturalistische binnenwerktekening werd gepromoveerd tot omslagbeeld, waarvoor de oorspronkelijke zwart-witillustratie werd voorzien van de steunkleuren rood en geel. Op het omslag staat een ketel op een ouderwets kolenfornuis demonstratief te fluiten: tuuúút!! loeien de letters in de stoomwolk met vette uitroeptekens.
Tot omslagillustratie zou het keteltje het daarna niet meer schoppen. Wel werd het nog verbeeld door Thé Tjong-Khing in de verzamelbundel Een visje bij de thee (1983): een realistisch zwart-witplaatje van een traditioneel fornuis, vervaardigd in de krasserige arceerstijl waarmee Thé een jaar later furore zou maken in Els Pelgroms Kleine Sofie en Lange Wapper en die veel navolging zou vinden bij zijn leerlingen op de Rietveld Academie. En in 2003 volgde nog een geaquarelleerde moderne fluitketel van Rick de Haas in een educatieve uitgave van Zwijsen.
Sieb Posthuma pakte het in 2011 anders aan. In Een vijver vol inkt wilde hij iets vertellen over kleur. ‘Het fluitketeltje’ schilderde hij in heldere tinten rood, blauw en geel. Door Bijmoer, Thé en De Haas was het keteltje, op het eerste omslag na, gereduceerd tot ‘dood’ keukengerei. Posthuma’s illustratie is meer in overeenstemming met wat Schmidt in 1971 in een brief aan journalist Frits Bromberg omschreef als ‘voorwerpverering’: het toekennen van menselijke eigenschappen aan levenloze objecten, in navolging van de door haar bewonderde Hans Christian Andersen.
Posthuma’s pannenoren zijn mensenoren. De mondhoeken van de morrende braad- en andijviepan wijzen misprijzend omlaag. Zelfs het blauwe fornuis tuurt met zijn knopogen omhoog als om te ontdekken waar al dat kabaal vandaan komt. Het fluitketeltje zelf lijkt niet in het minst benauwd over haar ‘nare geloei’, zoals Schmidts versregels dicteren.
Bij Posthuma geen spoor van angst, schaamte of ander menselijk onbehagen. Zijn gitzwarte keteltje – hier overigens meer Klaas Gubbels-koffiekan dan waterketel – staat hoog op de in netpanty’s gestoken benen, terwijl aan haar tuit enkele ijle muzieknootjes ontsnappen. Niks harde tuut. Dit bevallige stukje huisraad is ver verheven boven de jeremiërende pannenset en verkeert, haast pesterig, in haar eigen wereld van frêle danspasjes en hemelse klanken. De oordoppen van de kat die het allemaal van een afstandje staat te bekijken, lijken dan ook eerder voorzorg dan noodzaak – ze bedekken niet eens de kattenoren.
Nee, na het zien van Posthuma’s tekening zou het antwoord op de laatste dichtregel weleens anders kunnen luiden dan al die jaren daarvoor.