Controverse rondom het vaderland
Toen in 2000 besloten werd dat Nederland een ‘Dichter des Vaderlands’ moest hebben, leek Gerrit Komrij niet de meest voor de hand liggende kandidaat. Poëzie schrijven die dienstbaar is aan de actualiteit, de staat of, erger nog, het koningshuis? Was dat nu iets voor deze constant ironisch-romantische, pesterige poëet van de maskerade?
Anderzijds: het jaar daarvoor had hij wekelijks een gedicht geschreven voor de voorpagina van het Algemeen dagblad, dus het grote publiek en de actualiteit als bron voor poëzie boezemden hem geen vrees in – en hij ging enthousiast aan de slag, zij het natuurlijk niet zonder ironische reserve. Nadat hij had vastgesteld dat veel poëzie over de dood gaat, maar dat Marsmans ‘Denkend aan Holland’ verkozen was tot het favoriete gedicht van de Nederlandse lezer, stelde hij zich een doel: ‘Het allerpopulairst zou dus een gedicht zijn dat nationalisme met de dood verbindt. Daar ligt een mooie taak voor de Dichter des Vaderlands.’
Gedichten schrijven bleek slechts één aspect van deze baan, en Komrij zou veel energie stoppen in ‘bijzaken’ als het tijdschrift Awater en de Sandwich-reeks. De officiële gedichten benadert hij op een dwarse manier, om zichzelf trouw te blijven: ‘Je moet in elk geval je best doen om het Sinterklaasgehalte zo laag mogelijk te houden,’ zei hij in een interview.
De ontvangst is niet positief. Termen als ‘smakeloze grap,’ ‘domme rijmpjes’ en ‘kreupelversjes’ vallen. Het is een merkwaardige verzameling gedichten, over de vuurwerkramp in Enschede, de val van Srebrenica, de moord op Pim Fortuyn en de geboorte van prinses Amalia. Enerzijds lijkt de dichter rekening te houden met een groter publiek dan gebruikelijk, want de gedichten zijn geduldiger en minder speels van opzet.
Anderzijds krijg je niet de indruk dat Komrij zich wérkelijk bekommert om de gang van zaken in het vaderland – veel minder in elk geval dan in de ongeveer tegelijk geschreven reeks politieke polemieken (verzameld in de bundel Gouden woorden) waarin hij citaten van – onder anderen – politici grondig leest en het gedachtegoed dat eruit spreekt veelal met de grond gelijk maakt.
Maar er zijn uitzonderingen, zoals dit even boze als genuanceerde gedicht:
Smaad (14 juli 2000)
Vijf jaar na Srebrenica
Het is een spookbeeld dat niet wijken wil:
Soldaten spelen hun soldatenspel
En, zogenaamd onopgemerkt, is stil
Een sjofele groep verdwenen, richting hel.
Vergeet de laffe onderkolonel.
Hij is gestuurd. Waar is de generaal,
De man van de medaille en het bevel?
Waar de minister, kronkelend als een aal?
Owee, men weet weer van de prins geen kwaad.
Ze staan zichzelf lamlendig toe te juichen
En spelen blindeman. Het is iets geks,
Die Nederlandse oogkleppenreflex.
Dat ze verdomme nu hun hoofd eens buigen.
Dat ze de blik zien van wie sterven gaat
Geen gedicht waarin het Vaderland met lof wordt benaderd. Wat de soldaten doen is zo machteloos dat hij het ‘spel’ noemt, de minister kronkelt, de soldaten worden feestend ontvangen door de kroonprins. Gênant en pijnlijk dus. In Amsterdam zat de oude communist Theun de Vries met instemming te lezen:
‘Uw “Koninkrijks” gedicht over de Kosovo-misère heeft indruk op mij gemaakt. Het is in zijn kwasi-alledaagse taal, maar met dichterlijke gramschap, een van de interessantste verzen van de laatste tijd.’ Hij had met aarzeling gekeken naar het idee van een ‘Dichter des Vaderlands’ (een ‘Dichter der Koninkrijks’, schrijft hij, is ‘een malle gedachte’), maar: ‘U hebt inmiddels getoond dat de gedachte toch nog zo gek niet was.’
Komrij lijkt niet werkelijk bezig om de politieke werkelijkheid te evalueren – zo duikt in het gedicht naar aanleiding van de moord op Fortuyn zijn eigen maskerthematiek op (‘Straks is hij, voor de camera, vol zorgen’). En in het laatste gedicht slaat de verveling toe (‘Er is een kindje. Iedereen is blij. [...] Als dichter moet ik nu mijn zegje doen.’) Stiekem zijn het allemaal gedichten geworden over het dichterschap, onder het mom van het vaderland. In een terugblik is hij ambivalent:
Het enige probleem met dit soort gedichten is dat ze ook werkelijk meteen gepubliceerd worden. Een tweede blik is je niet gegund. […] Of het kwaliteit heeft, tsja, daar zal elk gedicht een paar dagen voor moeten blijven liggen. Of een paar weken. Ik weet ook niet of ik die gedichten ooit zal bundelen. Maar ik schaam me er niet voor.
Desondanks haalde maar één van deze gedichten het verzameld werk – dat ter gelegenheid van Gedichtendag, waarin Komrij geheel en al zichzelf is, een ‘fabeldier dat leeft in mijn gedachten’, en dat zich uiteindelijk ‘enkel aaien laat door mij’.
Het is geen verrassing dat Komrij ermee ophoudt voor zijn termijn helemaal ten einde is: hij neemt afscheid met duidelijke woorden (‘Ik abdiceer, ik bied mijn ontslag aan, ik ben het zat, ik heb er tabak van’) en een veelzeggend ‘Gedicht, in een drijvende klomp gevonden’:
Des vaderlands? De dichter zou het willen.
Dit is een land des onderscheids. Verdomd,
Als ik die hondenkop zie ga ik gillen –
Of aan die vijf jaar nooit een einde komt.
Wat is dat hele instituut nou waard?
Hij zelf wordt zwaar, zijn verzen worden lichter.
Kom, rijbroek aan en hobbel op je paard
Terug naar Portugal, verlopen dichter.
Maar het is dus vooral het instituut dat hem dwarszat, niet het engagement op zichzelf. ‘Ik heb mijn hele leven politieke gedichten geschreven,’ vertelt hij Onno Blom in Awater. En hoewel dat aan veel gedichten helemaal niet zo goed te zien is, kun je vaststellen dat in elk geval Komrij’s essayistische werk doortrokken is van een grote maatschappelijke betrokkenheid.