Komrij promoot het literaire boek
‘Ikzelf had voor die plaat een lied geschreven waarin een schuchter, dertienjarig elfje voorkomt. Op de tv danste bij dat lied een achtentwintigjarige del van een uitzendbureau de horlepiep.’ Gerrit Komrij doet een tikje neerbuigend over het filmische resultaat van zijn bijdrage aan Zing je Moerstaal, een album dat was gemaakt in het kader van de Boekenweek in 1976, met bijbehorend tv-programma.
Nederlandse popmuzikanten voerden op die plaat teksten uit van Nederlandse schrijvers, wat verrassende resultaten opleverde: Judith Herzberg werd vertolkt door Earth & Fire, Harry Mulisch door de Nederlandse progrockband Kayak, Hans Dorrestijn door Peter Koelewijn en Gerrit Komrij door Boudewijn de Groot. ‘Een kinderballade’ vertelt het verhaal van een romance tussen – op het eerste gezicht – twee kinderen, paradijselijk onbedorven:
Hij was twaalf, had rappe leden,
jongen uit de Hof van Eden,
als hij lachte, lachten luidkeels
alle leeuweriken mee.
De dertienjarige Annabelle wordt al even idyllisch omschreven:
Met haar helderrode wangen,
met haar glinsterende spangen,
leek zij in haar gazen bruidsjurk
't meest nog op een toverfee.
Alleen: ze is geen toverfee maar een zeemeermin, vandaar die gazen bruidsjurk, en de liefde is dus al even noodlottig als onmogelijk. De jongen wordt dood gevonden en van Annabelle is geen spoor meer; het enige wat we in de verte nog horen is ‘het ruisen van de zee’. Het liedje verscheen op single, werd geen hit, maar zou jaren later nog een keer de Top 2000 halen.
In 2006 verscheen het gedicht van Komrij voor het eerst in druk, dat wil zeggen, voor het eerst sinds het Zing je Moerstaal-album, waar op de hoes de tekst staat afgedrukt, met een anekdote over de totstandkoming. De Groot had gevraagd om een ‘ritmisch konstante tekst met simpel woordgebruik’ en Komrij had gewaarschuwd dat hij ‘geen kenner van het luisterlied in al zijn geledingen’ was. Popmuziek gaf hij alleen aandacht om zich ‘te ergeren aan industriële manipulatie en het gebrek aan echte woorden’.
Best wonderlijk dus dat Komrij de opdracht had aangenomen, zeker gezien de uitspraken in ‘Een nogal hoerig manifest’ dat in 1972 was verschenen als een soort verantwoording bij zijn dichtbundel Tutti-Frutti en waarin hij stelt: ‘Een gedicht moet stinken, en niet klinken. Er bestaat geen erger ramp voor het menselijk oor dan een zogenaamd muzikaal gedicht, het is even erg als een schilderachtig stuk muziek of een poëtisch schilderij.’
Toch: van neerbuigendheid of onwil is aan het liedje helemaal niets te merken. De tekst past vrijwel perfect op het ritme, en de behendigheid waarmee het is geschreven geeft aan dat Komrij dit klusje serieus heeft genomen – en er plezier aan heeft beleefd. Van de springerige weerbarstigheid die het ritme van zijn gedichten soms kenmerkt is geen sprake, je zingt het zo mee, deze folk-achtige tragedie in de traditie van de murder ballads die al sinds de zeventiende eeuw gezongen worden.
In 2006 herhaalde Komrij het kunstje nog eens, in het kader van ‘De avond van het liefdeslied’ (in gang gezet door het tijdschrift De Revisor) waarbij schrijvers en popmuzikanten gecombineerd werden: Antjie Krog met Wende Snijders, Hafid Bouazza met Laïs, Erik Jan Harmens met Roosbeef – en Gerrit Komrij ditmaal met Huub van der Lubbe, in ‘Simpel verlangen’:
Wederom had Komrij iets gemaakt wat perfect paste bij de zanger die het moest uitvoeren. ‘Ik ben ervan uitgegaan dat Gerrits tekst in één keer goed zou zijn. Dat was ook zo. Hij is begrijpelijk, en ik vind ’m mooi. Er zit een strak schema in en dat is altijd prettig voor de muziek,’ vertelde Van der Lubbe aan Toef Jaeger. Het resultaat beviel hem blijkbaar zozeer dat ‘Simpel verlangen’ de titelsong werd van zijn soloalbum uit 2013. Komrij was zichzelf wel trouw gebleven. Want, zo observeerde Van der Lubbe: een refrein ontbrak, overigens net als in de ‘Kinderballade’: het bleven in opbouw dus wél gedichten.
In de tussentijd had de CPNB Komrij gevraagd voor de eervolle klus om het Boekenweekessay te schrijven. Dat werd Niet te geloven. Een prieelgesprek (1997) –een twistgesprek tussen een gelovige (Vreemond), een twijfelaar (Grijphart) en een ongelovige (Boksvoet); in Komrij’s termen: ‘een relimaan, een relifiel en een reliefoob’. Het is duidelijk dat Komrij zich bij de argumenten van de laatste het meest thuis voelt, maar een simplistische afrekening is het niet – ook de andere twee komen met coherente tekst aan het woord, en de gelovige mag zelfs het gesprek openen, bovendien met typische Komrij-humor: ‘Een mens zonder God is als een korset zonder vrouw. Zonder God heeft de mens geen inhoud en is hij stuurloos. […] Je zou ’t vod zó op de vuilnishoop gooien. De mens bedoel ik, niet het korset.’
Grijphart is een schrijver, maar dat betekent niet dat hij het compromisstandpunt inneemt dat het meest overeen zou komen met dat van Komrij zelf. Dat blijkt al uit Grijpharts toon en zijn formuleringen: ‘Mensen zijn op zoek naar een zekere bezieling. Ze hebben behoefte aan een leidinggevend “iets” in hun leven.’ Deze schrijver neigt weliswaar naar het ongelovige standpunt, maar vraagt zich af wat er overblijft van ‘het grandeur van het mysterie? De schoonheid van het wonder?’ Flirten met religie is storender dan daadwerkelijk geloven. Het is de schrijversfiguur die het het meest moet ontgelden.
Boksvoet is de realist en de pessimist, die in religie weinig meer ziet dan een manier voor dictators om het volk stil te houden – maar die dan weer het geloof in een vergevensgezinde god niet helemaal kan begrijpen. Hij concludeert: ‘Niet te geloven dat niet te geloven zo moeilijk is voor sommigen’, maar het beeld dat hij aan het slot gebruikt, lijkt opvallend veel op dat van het korset waarmee de tekst begon: ‘We [de mens] zijn een waardeloze catalogus van stupiditeiten, naarstig op zoek naar een vergulde band. Dat verguldsel noemen we onze menselijke waardigheid. Schater, en crepeer.’
Dankzij de vorm – die toegankelijk moest zijn, dit boekje ging immers voor minder dan 5 gulden (€2,25) over de toonbank – is Niet te geloven een compact maar omvattend essay. Komrij is nog steeds vilein en scherp, maar hij gebruikt taal hier niet om zijn tegenstanders met de grond gelijk te maken. Hij neemt de taak die hij heeft gekregen serieus. Hij heeft drie maskers opgezet voor drie personages die de kwestie religie ieder op hun eigen manier benaderen. De ene stem past veel beter bij de Komrij die we kennen dan de andere, maar hoe de auteur er zelf over denkt wordt niet helemaal duidelijk. Ondubbelzinnig werd hij nooit.
Wel valt op dat hij steeds met toewijding meewerkt aan de instantie die hem om boekpromotie verzoekt. Is Gerrit Komrij per saldo een betrokken schrijver geworden die niets liever wil dan dat we allemaal zoveel mogelijk goede boeken lezen, en dat we dat doen vanuit een innerlijke overtuiging?