Komrij bepaalt de canon
Aan het begin van zijn carrière was Gerrit Komrij behalve dichter, essayist en uitgever ook een enthousiast vertaler. De lijst door hem vertaalde auteurs is imposant: Shakespeare, T.S. Eliot, Salvador Dalí, Alfred Jarry, Oscar Wilde, George Orwell, Hölderlin, Lautensack, Molière, Ingrid Jonker – en vele, vele anderen.
Het was geen zendingsdrang, de meeste klussen deed hij omdat er nu eenmaal geld verdiend moet worden, legt hij uit aan Elsevier:
Het vertalen van Shakespeare brengt af en toe nog eens wat brood op de plank. De munteenheid voor de wat grotere uitgaven heet bij ons ‘de Shakespeare’. We hebben een vijver met een theehuisje aangelegd en dan zeggen we tegen elkaar: ‘Daar liggen wat Shakespeares.’
Voor een bank stelde hij in 1987 een bloemlezing samen: Het geld dat spant de kroon: 250 jaar pecuniaire poëzie. Hij vertaalt om geld te verdienen, en vertalen is arbeid, geen andere manier van schrijven. Een vertaler hoort nederig te zijn, hij is ‘knecht en voetenwasser van de auteur, en niet een van God gezonden herschepper’.
Het was niet als vertaler dat hij zich als pleitbezorger van boeken ging betonen. Dat kwam later, als Dichter des Vaderlands. Hij wilde maatschappelijk relevante gedichten schrijven, maar méér zijn dan een columnist op rijm. Hij richtte de ‘Poëzieclub’ op, die kwalitatief hoogstaande poëzie zou promoten, onder andere via het nieuwe tijdschrift Awater.
De behoefte om ontdekkingen te delen bleek uit een poëziereeks die hij begon, de Sandwich-reeks. Hierin verscheen onder andere het debuut van Hélène Gelèns, niet beginnen bij het hoofd (2006) en Komrij bracht er vergeten dichters onder de aandacht. Als redacteur van Maatstaf had hij meer dan eens gedichten van Eli Scheen gepubliceerd, maar er was nooit méér van gekomen. Als Dichter des Vaderlands kon hij dat goedmaken, en hij schreef diens neef:
Pas thans, nu ik over een eigen poëziereeks beschik, kan ik voldoen aan een ereschuld door een uitgaafje van zijn gedichten te maken, vergezeld van een voorwoord waarin ik enige persoonlijke herinneringen ophaal. […] U zult er, neem ik aan, van overtuigd zijn dat deze publicatie met liefde en zorg zal geschieden.
Het was voor Komrij een manier om te laten zien wat hij mooi vond, zonder er collega’s voor te hoeven afkraken, of grote bloemlezingen te maken, want dat was nogal een klus. Nu maakte hij zijn literatuuropvatting kenbaar in inleidingen:
Een amalgaam, een kruispunt, een labyrint (drie heel verschillende manieren) van teksten, auteurs, muziek, klassieken, reisdoelen. [...] Een vuilniszak met systeem. De associaties wellen op en je ziet de dichter er met de hand naar grijpen. Vlinders op de vlucht, verzonken cultuurgoed.
Dit had het begin kunnen zijn van een mooie schets over de poëzie van Gerrit Komrij zelf – maar het is de inleiding van Quasi una romanza, een bloemlezing uit het werk van Peter M. Heringa. Het is typerend dat zo’n treffend zelfportret op zo’n onverwachte plek te vinden is: typerend omdat hij niet het soort dichter is dat ooit moedwillig een zelfportret zou geven; juist in zijn bewondering laat hij zich kennen.
Zijn beroemdste en invloedrijkste keuzes maakt hij in de grote bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. Aan de ene kant was dit een poging om bestaande omvattende bloemlezingen (vooral De spiegel van de Nederlandse poëzie) te vervangen, maar ook een hoogst persoonlijk statement: ‘Ik ben aan mijn eerste bloemlezing uit de Nederlandse poëzie begonnen omdat ik mijn eigen poëzie wilde uitleggen. Het was zelfs mijn uitgever opgevallen dat ik koppige ideeën over de dichtkunst koesterde en hij vroeg me of ik die op een rijtje wilde zetten.’
Hij was nog steeds geen liefhebber van de Vijftigers – met uitzondering van Lucebert. Hij koos dus atypische gedichten, of juist heel weinig, en zijn uitgever had niet heel veel geduld met het wachten op toestemming van de dichters. Komrij had bovendien geen zin zich te laten chanteren: hij bleef bij zijn keuze, zelfs al kreeg hij geen toestemming.
De bevriende redacteur en vertaler Marko Fondse, die hem kende via Maatstaf, kwam op het idee om mogelijke kritiek vast in de bloemlezing zelf te verwerken, zodat niemand Komrij kon beschuldigen van een vervalst beeld:
De inleiding eindigt daarom met een ‘noot van de uitgever’:
De dichters J. Bernlef, Remco Campert, Gerrit Kouwenaar en Bert Schierbeek zijn het niet eens met de door Gerrit Komrij gemaakte keuze.
Het was niet genoeg om commotie te voorkomen. Bernlef koos eieren voor zijn geld en schreef een recensie, waarin hij stelde dat deze bloemlezing ‘een welbewuste poging [was] om een van de belangrijkste stromingen in de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie onder tafel te werken.’ Bernlef had gelijk – al zal hij zich gerealiseerd hebben dat wegwerken onmogelijk was. De Vijftigers waren allang gecanoniseerd, sterker, Lucebert, Kouwenaar en Campert hadden al een P.C. Hooft-prijs op zak.
Kouwenaar, Campert en Schierbeek stapten naar de rechter, in een poging het boek uit de handel te laten halen. Komrij en Bert Bakker wonnen de zaak, met een overigens onjuist argument dat vooral de uitgeverij een groot plezier zal hebben gedaan: het zou een schoolbloemlezing zijn. Komrij had de bundel niet gemaakt om een algemeen beeld van de canon te geven, maar juist om een persoonlijk statement over poëzie te maken.
Maar deze regel uit de inleiding bleek nuttig voor de rechter: ‘Zo kunnen de gedichten niet alleen op zichzelf, maar ook in hun onderlinge samenhang “de geest scherpen” en de goede smaak bevorderen.’ Zelfs al gaat de (uiterst ironische) inleiding als volgt verder: ‘Twee zaken die, ik weet het, zéér uit den boze zijn, ja uitgesproken… reactionair.’
Grappig genoeg: druk na druk zou van deze bloemlezing verschijnen – de keuze werd steeds uitgebreid en de bloemlezing ging steeds meer lijken op de schoolbloemlezing die ze juridisch vanaf het begin al was. Het masker van de schoolleraar stond hem met de jaren ook beter. Juist vanwege zijn bloemlezingen werd Komrij in 2000 een eredoctoraat verleend: ‘Die zijn een grote bijdrage aan de Nederlandse literaire traditie,’ aldus erepromotor Ton Anbeek. In 2004 verscheen een sterk uitgebreide editie – van gemor was geen sprake meer.
Foto: Op de kansel in de Pieterskerk, Leiden,7 december 1990 (foto: J.A. Luiken)
Het masker van de geleerde stond hem goed – het eredoctoraat kwam kort na de Albert Verweylezingen, waarin hij had uitgelegd dat het masker het gedicht is.