De gemaskerde dichter
Poëzie als roeping? ‘De seconde van de Jachthuisweg’ heet de inleiding van een bloemlezing uit eigen werk die Komrij in 1984 samenstelde. Hoewel er vermoedelijk geen woord in staat dat precies zo is gebeurd, is dit een van de openhartigste zelfportretten die Komrij ooit schreef. Hij koos voor het masker van een negentiende-eeuwse, romantische held.
‘Het was op de Jachthuisweg. Daar werd ik, op mijn negentiende, dichter.’ Komrij omschrijft het moment als een ‘mystieke blikseminslag’. ‘Páng. Van het ene moment op het andere wist ik wat poëzie betekende. Op een vroege ochtend op de Jachthuisweg. Ik zag daar koeien. Ik zag daar een molen. Hollandser kon het al niet. En toch gebeurde het daar.’ Want de Hollandse omgeving blijkt bezield: ‘Het komt me voor dat de hemel er ruimer is. Er zit daar een gaatje in het heelal en niemand die het ziet, behalve ik.’
Vervolgens omschrijft Komrij hoe hij van dat inzicht poëzie wil maken. Dat gaat niet vanzelf, want de ziel wil wel, ‘maar de verzen wilden nog niet zo lukken. Er zong wel iets in me, maar de liederen deugden niet.’
Kortom, na de bezieling komt de vormgeving, en die heeft te maken, ook alweer zo romantisch, met de transformatie van het aardse. Komrij neemt, zonder de voorgangers bij naam te noemen, scherp afstand van het nieuw realisme, waarin alles poëzie kon worden, en van de spreektaal-stijl waarin de dichter bijna keuvelend zijn of haar verhaal vertelt. Nee, om poëzie te worden moet er iets met de werkelijkheid gebeuren. Dat was de flits, dat gebeurde er in die seconde. ‘Plotseling wist ik dat ik niet koeien in de mist moest schrijven als ik om de poëzie van koeien in de mist verlegen zat. Paarden onder de maan, dat was al beter.’
Maar voordat Gerrit Komrij zich verklaart tot een dichter van beelden, relativeert hij meteen. ‘Dichterlijk’ moest het niet worden, ‘dat was maar gevangenschap. In de poëzie had je niets aan dichterlijkheid.’ Het ging niet om een manier van kijken, maar om een manier van schrijven. Taal is het transformerende gereedschap: ‘Grijs was een woord en geen kleur.’
Het is een onmogelijke opvatting, wat blijkt uit het feit dat zelfs deze korte inleiding van de bloemlezing al vol innerlijke tegenspraak zit. ‘Gedichten kenden hun eigen flora en fauna. Ze hadden met de natuur niets van doen. Ze moesten de natuur vermoorden. Maar dan moest je ook het gedicht weer vernietigen, anders zou het deel blijven uitmaken van de werkelijkheid en zelf natuur worden. Wie wilde ontsnappen mocht geen sporen nalaten.’
In de poëtische praktijk betekent het in elk geval dat Komrij graag traditioneel poëtisch gereedschap gebruikt. Rijm, ritme, metrum: ze bepalen de regels van het spel. Zie het bekende ‘Een gedicht’:
De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden.
De derde is om wat terrein te winnen.
De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer.
De zesde heeft het twaalftal gehalveerd.
De zevende schijnt zwaar geouwehoer,
De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde.
De tiende is misschien een desillusie.
De elfde is niets anders dan de elfde.
De twaalfde is van niets de eindconclusie.
Niks geen inhoud, helemaal niks op het eerste gezicht. Dit is een poging om een gedicht te maken dat alleen over vorm gaat. Maar toch gaat het ook ergens anders over, namelijk over de vluchtigheid van inhoud. Komrij wil liefst niet hardop zeggen wat hem bezielt, maar dat betekent niet dat er geen bezieling in zit. De dichter is gebonden aan de maskerade die door de taal wordt opgedrongen.
Komrij doet alsof hij zijn werkelijke emoties vermomt. Zo kun je het gedicht ‘De zwijgzaamheid’ lezen als een bewijs van de terughoudendheid van de dichter bij het tentoonspreiden van zijn emoties. Het gedicht is een opsomming van onwaarschijnlijkheden, waarbij de laatste strofe luidt:
Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel blootleg
En zeg wat ik thans lijden moet.
Dit is natuurlijk geen bewijs van ‘zwijgzaamheid’, het is integendeel de bekentenis dat de ‘ik’ gebukt gaat onder een onnoembaar groot lijden – maar dat in geestige bewoordingen. Bovendien: geen moment legt hij uit waaráán hij dan zo te lijden heeft. Het gedicht gaat over lijden noch over zwijgzaamheid – het is een spel met de schijn van openheid, vermomd als geslotenheid. En de vraag is: kun je het masker nog zien, of kijken we de dichter nu direct in de ogen?
Dit motief zit in het unheimische sprookjesgedicht ‘Maskers’, over een man die zijn masker niet meer kan afzetten – een verhaal dat de verteller in het gedicht als kind al kwaad had gemaakt. Hij nam zich voor te bewijzen dat het anders kon.
De man die vrolijk met zijn masker speelde
Totdat het uur sloeg dat zijn waar gelaat
Muurvast één leven met zijn masker deelde:
Als kind al maakte dat verhaal me kwaad.
Zoiets was zuur. Straks, als ik groot zou zijn,
Zou ik bewijzen dat het anders kon:
Dat ieder masker veilig, zonder pijn,
Weer van je hoofd kon, als een capuchon.
En lang heb ik daar heilig in geloofd.
Op niets bedacht hield ik mijn aard verborgen
Opdat die, als mijn speelvuur was gedoofd,
Zuiver zou blijken als de eerste morgen.
Nu ben ik oud, alleen om te erkennen:
’t Verhaal is waar. Het masker gaat niet af.
Het is alsof je aan de hel moet wennen.
Het is alsof je kijkt in een leeg graf.
Het gezicht is hier samengevallen met het masker – en dat is een gruwelijk besef. Maar als een masker niet meer afgezet kan worden – betekent dat dan niet gewoon dat het laatste masker het gezicht zelf is? De hel en het lege graf zijn weliswaar afschrikwekkend, maar zo is de werkelijkheid. Komrij, in de Albert Verweylezing (1999): ‘Bedenk bij alle stijlfiguren, klankfiguren en technische foefjes: ze vormen niet de aankleding van het gedicht, ze zijn het gedicht.’ Met andere woorden: de buitenkant is de inhoud; het masker is het gezicht.
Als alle vermomming wordt weggehaald, blijft er een harde werkelijkheid over. Zonder liefde en hoop, maar met beelden, taal en spel. En dat waren de wapens waarmee Komrij de wereld te lijf ging: beeld, taal, spel.