Gerard Reve wilde dat het na de P.C. Hooft-prijs alleen nog maar om zijn werk zou draaien

Het dankwoord dat Gerard Reve uitsprak toen hij in 1969 de P.C. Hooft-prijs uitgereikt kreeg, is vintage Reve, schrijft Thomas Heerma van Voss: gevoel voor understatement, voor een zwierige stijl én voor het nodige drama. 

 

Gerard Reve’s schrijverschap werd, zo zei hijzelf in zijn dankwoord, ‘gekenmerkt door felle strijd’. Het was 26 augustus 1969, hij bevond zich in het Muiderslot. ‘Een strijd tegen de chaos binnen en buiten mij, om orde,’ sprak hij. ‘Een strijd tegen onbewustheid binnen en buiten mij, om bewustwording, een strijd tegen eigen en anderer onbegrip, om begrip en; in eerste en laatste instantie: een strijd tegen eigen en anderer afwijzing, om erkenning.’  

 

Over die erkenning hoefde Reve (1923-2006) op deze augustusdag niet te klagen, merkte hij fijntjes op, maar hoe zat het met zijn verdere strijd? Die voerde hij naar zijn idee nog steeds. Dit dankwoord was tevens een uiteenzetting over zijn schrijfwerk en over de verkeerde percepties die hij daaromheen waarnam. In een krappe tien minuten presenteerde Reve zichzelf als een ‘romantisch-decadent’ schrijver die door de buitenwereld structureel verkeerd werd begrepen. En die eigenlijk geen zin meer had zich tegen de misverstanden te verzetten. 

 

‘Zelf Reve Verzamelen. Handleiding tot een fatsoenlijke collectie’

Lees meer

Reve sprak dit dankwoord uit bij de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs, die hem voor zijn gehele proza-oeuvre werd toegekend. Hij was op dat moment 45 jaar, waarmee hij tot op heden een van de jongste winnaars ooit is (alleen Lucebert kreeg de prijs in 1967 op jongere leeftijd, die was 43). Reve nam de prijs in ontvangst uit handen van Marga Klompé, minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Klompé sprak waarderende woorden en na afloop ontstond er ophef omdat Reve het tijdens de ceremonie had aangedurfd haar te kussen.

 

Maar wat vooral bijbleef van deze prijsuitreiking was het dankwoord van Reve, dat de volgende dag in Het Parool werd afgedrukt en in 1971 onder de titel ‘God & de kunst’ verscheen in zijn bescheiden bundel Vier pleidooien. In het Literatuurmuseum worden vier versies van Reve’s toespraak bewaard: drie handgeschreven, één uitgetypt. Alle versies zijn door Reve zelf geredigeerd. 

 

 

Eerste, tweede en derde handgeschreven versie van het dankwoord. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Wat in al die versies terugkomt: Reve’s gedachtegoed over die zelfbenoemde strijd. Die strijd was niet het uitvloeisel van hemzelf of een specifieke ander, zo schreef en sprak hij, maar van ‘een omstandigheid van onveranderlijke en algemene aard’. ‘Ik ben, van mijn vroegste jeugd af voorbestemd geweest een romantisch-decadent prozaschrijver en dichter te worden in een land, waar noch de Romantiek, noch de Decadentie ooit gebloeid hebben, laat staan een traditie hebben kunnen vormen.’ Ja, zo voegde hij toe, er waren wel degelijk zulke (romantische) schrijvers geweest in Nederland, denk aan Couperus of Slauerhoff, maar zij bleven hun hele leven uitzonderingen, eenlingen die vaak half geworteld waren in het buitenland en nooit helemaal onderdeel werden van een grote groep of traditie.  

 

Het wordt wel eens vergeten, maar Reve wilde zelf zijn ‘Ezelproces’

Lees meer

De boodschap is onmiskenbaar en voor de zekerheid herhaalde Reve het in zijn dankwoord meermaals: hij zag zichzelf bij uitstek als zo’n romantisch-decadente eenling. Vanuit dat perspectief blikte hij terug op zijn loopbaan tot dusverre, en vooral op de momenten van publicitaire ophef. Reve sprak over ‘kinderachtige en onnodige inhouding’ van een al toebedachte reisbeurs (1952), over ‘staatkundig rumoer’ rondom Op Weg Naar Het Einde (1963) en Nader Tot U (1966), over de roemruchte aanklacht wegens godslastering, en over het algehele rumoer nadat hij zich had aangesloten bij de rooms-katholieke kerk (1966). Voor de duidelijkheid: zelf vond hij al deze handelingen volkomen logisch voor ‘een romantisch decadent schrijver met een mystiek-religieuze inslag’. 

 

Maar helaas: ‘De romantisch-decadente schrijver is in Nederland nog steeds een toverbeest, en monster, een anomalie: hoe anders het krakeel te verklaren rondom mijn eerste boek De Avonden, in 1947, waarover enig zinnig literair oordeel nog steeds niet gegeven is, maar waaromheen wel terstond – zoiets kan inderdaad alleen in Nederland – drommen tegenstanders en voorstanders zich in slagorde opstelden (…).’ (De derde, relatief schone versie van de toespraak laat zien dat Reve na ‘zoiets’ oorspronkelijk de ‘geachte aanwezigen’ wilde aanspreken, maar dat streepte hij door; ook het ‘zich’ voor ‘wel terstond’ is met vulpen geschrapt.) En even verderop in de toespraak: ‘Ik kan – en alweer is dit geen mening, waarin enig oordeel over niveau besloten ligt – op geen enkele tijdgenoot in Nederland wijzen, met wie ik mij enigszins verwant zou kunnen voelen.’ (Voor ‘niveau’ is ‘artistieke’ doorgehaald.) 

 

 

‘Eindelijk is het zover: ik ben in heel Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht wereldberoemd’

 

 

Wie de verschillende versies van dit dankwoord naast elkaar houdt, ziet dat Reve vooral in eerste instantie veel wijzigde. Waar hij in zijn uitgetypte dankwoord alleen een paar kleine, eindredactionele opmerkingen heeft ingevoegd, wekt de eerste handgeschreven versie van zijn toespraak een zoekende indruk: veel met grote pijlen ingevoegde terzijdes, veel doorhalingen, veel gesneuvelde zinnen of zelfs hele alinea’s. Met enige moeite zijn sommige van de geschrapte onderdelen van Reve’s toespraak te ontcijferen. ‘Het communisme en het katholicisme zijn concurrenten, geen tegenstanders,’ is bijvoorbeeld halverwege doorgekrast – gevolgd door een toelichtende alinea, waar een ferm kruis doorheen is gezet. Eveneens geschrapt: ‘Het bovenstaande is geen verwijt. Ik heb, geloof ik, weinig reden tot verwijt.’ En, met kenmerkende Reviaanse ironie: ‘Eindelijk is het zover: ik ben in heel Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht wereldberoemd.’ 

 

 

Eerste versie: ‘Het communisme en het katholicisme zijn concurrenten, geen tegenstanders’

 

 

Wellicht zag Reve zich vanwege een afgesproken maximumlengte gedwongen zinnen te schrappen, wellicht zocht hij in eerste instantie al schrijvende naar de crux van zijn dankwoord. Wat vaststaat: al in de eerste versie gebruikte hij – zoals steeds in scherp geformuleerde, lange volzinnen – veelvuldig de term ‘romantisch-decadent’ om zijn werk te omschrijven, en noemde hij de afstand die hij voelde ten opzichte van zijn omgeving en de bijbehorende strijd. Het dankwoord lijkt soms een pleidooi, soms een langgerekt verwijt, her en der op het zeurderige af. Al liet Reve zijn gekrenktheid nergens de boventoon voeren.  

 

Waarom stelde Reve de ervaren afzondering uitgerekend in een dankwoord zo centraal? En: wilde hij de afzondering doorbreken of alleen benoemen, zag hij deze ‘uit wanbegrip voortvloeiende afzondering’ als voor- of nadeel? Het zijn vragen die Reve hardop stelde, uitmondend in de slotvraag of hij bereid was zijn eenzaamheid te aanvaarden of ‘uittentreure wil blijven pogen het misverstand op te heffen’. Het antwoord gaf hij al meteen: ‘Neen, ik geloof niet, dat ik nog één dag of één uur mag verspillen aan de hese twistgesprekken, waarin ik mij, jaar in jaar uit, heb laten betrekken.’ 

 

En dus is dit dankwoord óók een soort afscheid – Reve wilde, zo beweerde hij althans, dat het na de P.C. Hooft-prijs alleen nog maar om zijn werk zou draaien, om niets van publicitaire ruis of ophef. En met al dan niet gespeelde aarzeling accepteerde Reve op die manier de grote onderscheiding: ‘Niet zelden wil men deze Prijs zien als een min of meer finale waardering, en als een bekroning in de zin van het plaatsen van een krans.’ Gezien zijn leeftijd vond Reve het daarvoor veel te vroeg, maar hij wilde de prijs wel aanvaarden als bekroning voor zijn talent en ‘als een aanmoediging in een vermoedelijk beslissende fase van mijn literaire loopbaan’.  

 

 

Reve werd verweten dat hij, niet voor het eerst in zijn carrière, wel erg strategisch handelde, als een publiciteitsbeluste marketingman

 

 

Snuffelen aan het manuscript van De avonden: vet, zweet en zweempje tabak

Lees meer

Dit is vintage Reve: gevoel voor understatement, voor een zwierige stijl vol bijstellingen. En hoe je het ook wendt of keert: gevoel voor het nodige drama – want het is natuurlijk een klassiek romantisch beeld dat hij van zichzelf schetst; de kunstenaar als gekwelde, onbegrepen en min of meer geniale schepper. Er volgden vrij felle reacties op de toespraak. Reve werd verweten dat hij, niet voor het eerst in zijn carrière, wel erg strategisch handelde, als een publiciteitsbeluste marketingman. (En inderdaad, in de weken na de toespraak werd er voortdurend over hem gesproken en geschreven, de verkoop van zijn boeken steeg flink.) Ook inhoudelijk kwam er kritiek. Onder meer Rudy Kousbroek, die in 1975 de P.C. Hooft-prijs voor essayistiek zou ontvangen, stoorde zich eraan dat Reve zich op de romantisch-decadente traditie beriep (en hij parodieerde de toespraak vrij geestig); hij kon in Reve onmogelijk een romantisch-decadent kunstenaar ontdekken, omdat Reve zoveel publieke belangstelling kreeg, een te klein oeuvre had en geen belezen estheet was. Daartegenover beweerden ook weer mensen dat dit niet de voornaamste criteria voor romantisch-decadente kunst waren, en dat er best wat voor Reve’s pleidooi viel te zeggen. 

 

 

Gerard Reve ontvangt de P. C. Hooft-prijs uit handen van minister Klompé op het Muiderslot, 26 augustus 1969. Foto: Anefo / Nationaal Archief

 

 

En het belangrijkste: zelf leek Reve werkelijk overtuigd van zijn verhaal. Al lichtte hij het begrip eigenlijk nergens concreet toe; ‘romantisch-decadent’ leek vooral een overkoepelende term waarmee hij alle eerdere momenten van ophef en zijn gevoel van miskenning wilde verklaren. In de weken rondom de ceremonie stuurde hij brieven rond waarin hij benadrukte hoe belangrijk hij het vond om een romantisch-decadent kunstenaar genoemd te worden. Ook schreef hij krantenstukken over zijn eigen werk, waarin hij zichzelf nadrukkelijk en ‘eindelijk eens’ indeelde binnen ‘de Romantiek & de Decadentie’. Zijn dankwoord in het Muiderslot rondde hij, enigszins ten overvloede, af met een opmerking over ‘het misverstand aangaande mijn wereldbeeld, mijn religieuze voorstellingen, mijn visie op het menselijk bestaan en op de beide grote mysteriën daarvan, de Liefde en de Dood’. Hij zag dit misverstand als ‘van alle tijden, en onuitroeibaar’. 

 

Dus, Reve’s conclusie: hij moet dit maar aanvaarden. In dit licht is het niet verbazingwekkend dat hij zich na de toekenning van de P.C. Hooft-prijs meer afzonderde van Nederland. In 1974 kocht hij een bouwval in het Franse dorpje Le Poët-Laval, waar hij regelmatig verbleef. Vanaf 1993 leefde hij voornamelijk in Machelen, Vlaanderen. Zijn schrijfwerk, daar moest het volgens hem vanaf die samenkomst in het Muiderslot eens echt om gaan draaien. (Terwijl hij daar paradoxaal genoeg juist was om een bekroning voor dat werk in ontvangst te nemen.)  

 

Om deze reden – en ook omdat ‘in weinig andere passages van mijn werk mijn romantisch-decadent levensgevoel, mijn religieus credo en mijn credo van de Liefde zo intens en zo volledig verwoord worden als in dit gedicht’ – sloot Reve zijn toespraak af met het voorlezen van zijn gedicht ‘Leve Onze Marine’, afkomstig uit Nader Tot U. Dat gedicht werd eerder ‘op last van de officier van Justitie uit de etalage van een boekhandel verwijderd’ wegens de inhoud; het is poëzie vol seksuele spanning, vol half onderdrukte geilheid – onder andere over een ‘tenger matroos, met stoute billen’ en ‘verborgen naakt in trui en broek’. Nu las Reve het gedicht van begin tot eind voor. De laatste woorden van zijn toespraak: ‘Dit was, Excellentie, Dames en Heren, wat ik te zeggen had. Moge God Zich ontfermen over ons allen. Ik dank U.’ 

 

 

Slotakkoord: ‘Leve Onze Marine’