W.F. Hermans: Expeditie Nooit meer slapen
In het archief van Willem Frederik Hermans bevindt zich een los vel van een typoscript van het verhaal ‘Honderdvijf’ met een opgeplakt krantenknipsel. Vel en knipsel tonen hoe het verhaal dat hij in 1961 schreef door de vondst van een krantenbericht in 1963 kon worden uitgebreid en onderdeel werd van een nieuwe novelle.
Het berichtje gaat over de bijzondere vondst van wat voor iedere schelpenverzamelaar toen zo’n beetje de heilige graal was: de Conus gloriamaris. Die ‘glorie van de zee’ had de jonge Hermans ook wel willen vinden.
Het korte verhaal ‘Honderdvijf’ verscheen in januari 1962 in het literaire tijdschrift Podium en gaat over een man die op de dag dat hij honderdvijf jaar oud is geworden zijn ‘gewone middagommetje’ maakt. Honderdvijf jaar oud zijn blijkt in de verhaalwerkelijkheid al lang geen zeldzaamheid meer: ‘de honderdjarigen [zijn] niet meer te tellen en de oudste inwoner van ons land is honderdvierendertig.’
Tijdens zijn wandeling over het strand raapt de man van alles op. Van elke schelpensoort die hij ziet steekt hij een exemplaar in zijn zak, en ook andere dingen neemt hij mee: het ei van een rog, een kapot masker, flessen en wier. Hij vraagt zich af waarom hij geen verzameling zou aanleggen; ‘een schelpenverzameling zoals ik had toen ik vijftien jaar was en die al lang is zoekgeraakt.’ Het oprapen van die ‘milde gaven van het ongeluk’ leidt – hoe kan het ook anders – niet tot vrolijke gedachten:
Er is heel wat te vinden op het strand, maar nooit iets bijzonders, mij tenminste is dat nooit gelukt. […] Daarom ook ben ik er indertijd mee opgehouden. Als ik er nu weer mee doorga, zal ik dagenlang over het natte zand lopen, zonder een schelp tegen te komen die ik nog niet bezit, zonder mijn verzameling te verrijken, rondlopen zonder enig resultaat, net als ik tot dusver heb gedaan […].