Vestdijk en Reve: nooit gelijkgestemd

In een brief uit 1951 schrijft Simon Vestdijk dat hij nooit het voornemen heeft gehad tijdens de aanstaande uitreiking van de P.C. Hooft-prijs de prijs terug te geven ‘ten bate van Van het Reve’. In scherp contrast daarmee staat wat hij in diezelfde periode in brieven aan Reve zelf schrijft.

 

Simon Vestdijk: de onverwachte onwerkelijke werkelijkheid van ‘Het Veer’

Bekijk de online expositie

Op 18 juni 1951 stuurt Simon Vestdijk een brief naar het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Hij heeft de P.C. Hooft-prijs gewonnen en binnenkort vindt de uitreiking plaats. Alles is geregeld, locatie en datum liggen vast, maar toch is er een onderwerp dat volgens Vestdijk besproken moet worden: ‘de zaak Van het Reve’. Vestdijk wijdt er maar liefst twee kantjes aan, in een brief die hij met de typemachine schreef en waarin de nodige foutjes handmatig zijn gecorrigeerd.

 

Ik moet u even lastigvallen met de zaak Van het Reve, in zoover die door sommige lieden in verband wordt gebracht met de P.C. Hooft-prijs en een veronderstelde houding mijnerzijds voor of tijdens de uitreiking daarvan. In Amsterdam doen desbetreffende praatjes reeds eenige tijd de ronde. Tot nog toe heb ik er op zeer beperkte, zij het ook scherpe wijze op gereageerd, meenende, dat zij door menschen met eenig critisch vermogen als belachelijk zouden worden afgewezen.

 

Brief van Simon Vestdijk naar het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 18 juni 1951. Collectie: Literatuurmuseum

 

‘Laat hij reizen op eigen kosten, dat moet bijkans iedereen’ – Gerard Reve en de reisbeursaffaire

Lees ook

Wat is er gaande? Reve, die op dit moment nog lang niet de grote reputatie heeft die hij later zou genieten maar dankzij vooral De avonden (1947) al wel de nodige bewondering krijgt, heeft een reisbeurs aangevraagd bij het genoemde ministerie. Hij wil naar Amerika of Engeland emigreren. Het plan is even simpel als ambitieus: in het Engels maakt hij een stuk meer kans op aanzienlijk succes. (En later in zijn loopbaan zou Reve ook in het Engels schrijven.) Eerder heeft Reve geprobeerd geld te ronselen bij de Amerikaanse ambassade, wat niet is gelukt, en nu heeft hij zijn novelle Melancholia ingezonden naar het ministerie: de literaire merites moeten door een jury positief beoordeeld worden wil er een geldbedrag worden toegekend.

 

Meer auteurs dienen een aanvraag in – A.F. Coenen, Adriaan van der Veen, Willem Frederik Hermans – en allemaal krijgen ze een beurs, op één iemand na: Reve. Zijn werk zou een pornografisch karakter hebben en hoewel de jury zich daar niet aan stoort, en de novelle zelfs het beste verhaal vindt dat ze onder ogen krijgt, trekt staatssecretaris Cals de beurs toch in. Later zegt hij daarover: ‘De overheid, die het algemeen belang tot richtsnoer dient te nemen, heeft te waken tegen uitwassen die kennelijk het algemeen welzijn, ook op geestelijk terrein, bedreigen en in strijd komen met de normen van de openbare orde en goede zeden. Het ligt zeker niet op de weg van de overheid zodanige uitingen te bekronen of op welke wijze ook aan te moedigen.’ 

 

Er ontstaat direct de nodige ophef over deze beslissing, niet alleen omdat Reve’s werk geldt als hoogstaand en intrigerend, maar ook – vooral – door de achterliggende motivatie. Waarom krijgt Van het Reve niet de erkenning die hij verdient, geen steun om dit plan uit te voeren? Hij is er zelf ontsteld over en krijgt bijval uit literaire hoek, onder meer van Hermans: ‘Gekakel in de kamers!’ schreef die in zijn latere Mandarijnen op zwavelzuur (1963). ‘Gemiauw in de machteloze Vereniging van Letterkundigen! Brieven, audiënties en moties! Resultaat: de Minister gaf iedereen gelijk, maar Van het Reve kreeg geen reisbeurs!’ De ontzetting druipt er vanaf, al is het maar vanwege al die uitroeptekens. Ook verwondert Hermans zich erover dat er onder schrijvers relatief weinig verzet komt tegen het gebrek aan (subsidie)-erkenning voor Van het Reve.

 

In deze context moet de brief van Vestdijk gelezen worden: er wordt hier en daar verwacht en door sommigen zelfs impliciet geëist dat hij het gaat opnemen voor Van het Reve, over wiens De avonden hij als een van de eerste critici immers waarderend en scherp heeft geschreven. De hoop is dat hij ten minste een kritische kanttekening zal plaatsen bij de gang van zaken –als eregast van het ministerie is hij daar immers de aangewezen persoon voor. Er is echter geen sprake van dat hij dit zal doen, zo maakt Vestdijk in zijn brief duidelijk.

 

De kleine epidemie schijnt vanuit Amsterdam naar Den Haag te zijn overgeslagen, met als eerste patiënt Mr. M. Nyhoff. (...) Daar ik niet weet, of hij niet ook andere personen heeft "ingelicht," of alsnog denkt "in te lichten," bestaat de mogelijkheid dat het gerucht zich ten departemente verspreidt, zoodat mij niets anders te doen staat dan de schroomeljke onjuistheid ervan in het licht te stellen, en u te verzoeken ieder gerucht van deze strekking tegen te spreken.

 

Het vervolg: ‘[Volgens de verhalen] moet de bedoeling wel zijn, dat ik het voornemen zou hebben gekoesterd op het Muiderslot, na de toespraak van de heer Cals, "de prijs terug te overhandigen ten bate van Van het Reve," (...) Afgezien van deze zotternij (...) moet ik uitdrukkelijk verklaren dat voor of tijdens de plechtigheid ieder voornemen bij mij ontbrak om de prijs terug te geven of ook maar een cent aan anderen af te staan (...).’

 

Vestdijk doet tijdens de uitreiking inderdaad niets opzienbarends, aan Reve wordt geen woord gewijd – wat gezien de context plots ook een soort statement is.

 

Wat deze brief zo boeiend maakt, is niet het halve relletje dat de aanleiding ervan vormt, en ook niet dat het een verhaal is met een interessante kop-en-staart. Het is vooral het feit dat Vestdijks schrijven aan het ministerie in zo'n opvallend contrast staat met wat hij Reve in dezelfde periode bericht. Zo schrijft hij Reve op 4 juni 1951: 'De reden waarom ik u thans schrijf is de ongelooflijke verminking van mijn bedoelingen ten aanzien van deze zaak. (...) [Ik heb] een poos het voornemen gekoesterd óf (eventueel) de P.C. Hooftprijs te weigeren, óf het geld aan u af te staan.' Voor de goede orde: dit is slechts twee weken eerder dan de bovengenoemde brief aan het ministerie, die hier, zoveel mag duidelijk zijn, een directe tegenpool van lijkt.

 

Ook uitermate boeiend: er is in de relatie tussen Vestdijk en Reve sprake van een machtsevenwicht dat algauw na de de betreffende P.C.Hooftprijs-uitreiking kantelt. Ten tijde van de brief is Reve de beginnende ‘gedupeerde’, enigszins grof samengevat, terwijl Vestdijk op het punt staat de ultieme literaire bekroning te ontvangen en een van de machtigste spelers binnen het literaire veld is. Maar in de jaren die volgen groeit Reve uit tot een van de meest geprezen, best verkopende auteurs van Nederland. En Vestdijk? Tja, die blijft onverdroten doorschrijven, die blijft ook nadrukkelijk zichtbaar, maar die zoekt in de laatste decennia van zijn leven meermaals contact met Reve. En Reve, tja, die heeft daar niet zoveel behoefte aan.

 

Gerard Reve wilde dat het na de P.C. Hooft-prijs alleen nog maar om zijn werk zou draaien

Lees ook

Het is een complexe, veel gebeurtenissen en gebeurtenisjes omspannende band die de twee stilistisch tegengestelde schrijvers hebben, hun verschillen in stijl zijn al eens breed en inzichtelijk uitgemeten op DBNL. Vestdijk schrijft Reve in aanloop en rondom de P.C. Hooftprijs-uitreiking zelfs meerdere brieven waarin hij aanstuurt op een ontmoeting, maar van Reve's reacties is niets overgeleverd: in een brief die Vestdijk op 28 mei tot hem richt is weliswaar sprake van een brief die Reve op 4 mei aan Vestdijk geschreven zou hebben, en in Vestdijks brief van 4 juni heeft hij het over 'herlezing van uw brief' - maar die brief is niet in het bezit van het Literatuurmuseum. Vestdijk heeft overigens wel een bijdrage gestort aan het comité dat Reve schadeloos wilde stellen voor het mislopen van de reisbeurs, zo blijkt uit een brief van 16 juni 1951 aan D.A.M. Binnendijk.

 

Voor zover bekend heeft Reve verder niets aan Vestdijk geschreven. Niet over de reissubsidie en P.C. Hooftprijs-uitreiking, en ook niet over de diverse recensies die Vestdijk aan zijn (latere) werk heeft gewijd. En in 1964 zegt Reve zelfs in een interview: ‘Als Vestdijk gunstig over je schrijft, dan zegt dat niks. Ik heb nog nooit een ongunstige kritiek van hem gelezen ergens op, jij? Nou ja, een of twee mensen waar hij gewoon persoonlijk om een of andere reden wat tegen heeft.’

 

Brief aan Reve, 28 mei 1951. Collectie: Literatuurmuseum

 

Het zou nooit goed komen tussen de twee, en na Vestdijks overlijden in 1971 heeft Reve nog meermaals naar de P.C. Hooftprijs-winnaar van 1951 uitgehaald. Het is natuurlijk veel te veel gezegd om dit allemaal toe te schrijven aan het gebeuren rondom die prijs, maar feit is wel dat dit een zeldzaam punt is in de literatuurgeschiedenis waarbij Vestdijk de macht had om werkelijk iets voor Reve te betekenen – en het niet deed. In al die jaren die volgden zou hij blijven hopen op erkenning van de jongere, wildere schrijver, en het enige wat kwam was kritiek.