‘Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust.’ De uitspraak is van Gerard Reve, maar is minstens zozeer van toepassing op het werk van Bob den Uyl (1930-1992). Vooral in zijn reisverhalen neemt hij talrijke omwegen, niet alleen op de fiets maar vooral op papier, en een terloopse observatie kan goed zijn voor een paginalange uitweiding over… waar eigenlijk niet over? En zoals dat gaat, blijven die uitweidingen soms beter hangen dan de bestemming. Zo herinner ik me hoe Den Uyl uitgebreid beschrijft hoe misselijk hij kan worden als hij in de frisse natuur terechtkomt. Daar zijn zijn stadse longen in het geheel niet op berekend, en voor een volgende keer bedenkt hij een remedie. Voor vertrek houdt hij een zakdoek tegen de uitlaat van een stationair draaiende bus, zodat hij, bij een onverhoedse overval van frisse lucht, een naar diesel stinkende zakdoek in zijn gezicht kan drukken, om zijn lichaam weer in stadsere sferen te brengen.
Waar die frisse lucht was en waar hij toen heen fietste? Ik heb geen idee meer, maar het zou heel goed een tochtje langs Belgische loopgraven geweest kunnen, want Den Uyl was gefascineerd door ’14-’18, zo vertelt hij in De ontwikkeling van een woede (1972):
Maak me ’s nachts wakker en vraag me de geringste kleinigheid uit die vijf jaren loopgravenoorlog, en ik spuit prompt het antwoord op. Zonder veel inspanning zou ik in een televisiequiz de hoofdprijs kunnen verdienen als het me niet te veel moeite was, en als hij over de Eerste Wereldoorlog ging natuurlijk.
Het kan ook heel ergens anders geweest zijn trouwens, ik dwaal af, want het ging me niet om die Eerste Wereldoorlog, zelfs al speelt die in het oeuvre van Den Uyl een grote rol. Het ging me alleen om het detail van die stinkende zakdoek, waaraan ik altijd moet denken wanneer ik zelf onverhoeds in de natuur terechtkom.
Bob den Uyl debuteerde als schrijver in 1960 met een kort verhaal in het half Rotterdamse, half Antwerpse tijdschrift Gard Sivik.