Op 21 april 1938 stelde de ‘Commissie van Voorlichting in Strafzaken in het Arrondissement UTRECHT’ een rapport op over een man van tweeëndertig jaar. ‘Hij deed zich kennen als een eenzelvig, egocentrisch jongmensch. Hij kon moeilijk met zijn collega’s en andere menschen opschieten en kwam daardoor voortdurend in conflict met zijn omgeving.’
Er wordt opgemerkt dat hij zijn vrije tijd grotendeels besteedde aan schrijven en dat hij met toenemende minachting naar zijn omgeving keek; hij kon zijn werk als docent qua niveau wel aan, maar haalde er weinig voldoening uit. ‘Op de Paul Krugerschool in den Haag kwamen verschillende klachten over een minder gewenschte verhouding met meisjes uit zijn klas. (…) Verdachte zelf erkent, dat hij zich aan de meisjes heeft vergrepen.’
Ook gaat het rapport in op de jeugd van de verdachte. Zijn vader was een pachtboer die ‘steeds vrij goed in het onderhoud van zijn gezin [heeft] kunnen voorzien. Beide ouders van verdachte staan als achtenswaardige, werkzame, christelijke menschen bekend.’ Verdachte was de twee na oudste in een gezin van negen kinderen. ‘Omtrent de broers en zusters van verdachte kregen wij de gunstigste inlichtingen.’ De eerste levensjaren van verdachte worden ‘normaal’ genoemd. Hij presteerde goed op school, zorgde niet voor problemen. Zijn afzondering kwam pas toen hij voor de klas ging staan. Wel wordt over zijn vroegste jeugd opgemerkt dat er al sprake was van ‘gevallen van psychische invaliditeit’, en vermeldt het rapport: ‘Toen verdachte 5 jaar oud was, is hij van de trap gevallen, een zeer ernstige hersenschudding was hiervan het gevolg.’ De suggestie is duidelijk: mogelijk heeft die val iets te maken met zijn latere verwarde gedrag – en met de moord waarvan hij verdacht wordt.