Op zoek naar het Zuiden
Nice en Noord-Afrika

Op zoek naar het Zuiden

Tussen 1900 en 1910 woonde Louis Couperus in Nice. Daar kon hij leven als de aristocraat die hij in Den Haag had willen zijn. Maar de Franse havenstad was slechts een voorportaal van het echte Zuiden.

Louis Couperus in Nice, je denkt aan de zon, aan de Middellandse Zee, en natuurlijk aan het carnaval. Nice was een stad die aangenaam contrasteerde met regenachtig Den Haag vol sociale regels, meningen en ongemak. Logisch dat Couperus de Zuid-Franse havenstad verkoos.

Het echtpaar Couperus aan boord van de 'Prins der Nederlanden' onderweg naar het zuiden, 1 oktober 1921

En dat is zeker een deel van het verhaal. Nice was tussen 1900 en 1910 zijn vaste verblijfplaats, en hij schreef er liefdevol over in een verhaal ‘Voor de Indische vrienden’ (dat terechtkwam in de bundel De zwaluwen neêr gestreken): ‘Alles is fijn, teêrtintig en teeder, weldadig, glimlachend en lieflijk.’ Waar hij zich in Den Haag vaak bespied voelde, was de anonimiteit van den vreemde ook een verademing, zo verwoordde hij via Constance in het tweede deel van De boeken der kleine zielen (1902): ‘Het is er verrukkelijk. Je hebt als vreemdeling met niets te maken, dan met wie en wat je bevalt. Je voelt je zoo vrij, zoo vrij…’

 

In Nice kon je jezelf zijn, en daarbij grenzen overschrijden die in Den Haag in acht genomen moesten worden. Hij durfde zich te laten gaan op het carnavalsfeest, in zijn zalmkleurige kostuum, waarin hij ‘letterlijk kon transformeren in iemand anders’.

De werkelijkheid was, zoals wel vaker, ook prozaïscher. Couperus leefde graag op grote voet, en dat was in Nice betaalbaar. In Nice kon hij leven als de aristocraat die hij in Den Haag had willen zijn. Niet dat Nice nu zó goedkoop was, legt Addy, de zoon van Constance uit aan zijn moeder (in De boeken der kleine zielen):

 

- Zeg, Addy... zeg mij: is er heusch geen geld? 

- Denkt u.… als u zeven weken in Nice zit... in een eerste hôtel... dat er altijd geld is? 

- Ik had daar zoo niet aan gedacht, zei ze deemoedig. 

 

In deze romancyclus, die in de eerste jaren van de twintigste eeuw in Nice tot stand kwam, wordt de tegenstelling tussen Den Haag en de Mediterranée stevig aangezet. Nice vormt als het ware een drempel, voorportaal van het echte Zuiden: Italië, dat vanaf daar eenvoudig bereikbaar was. Dat gold voor Couperus, en het gold ook voor zijn personages. Wanneer Elly (uit Van oude mensen, de dingen, die voorbij gaan, 1904) voor het eerst die kant op reist, ervaart ze het, en haar nicht Ottilie licht toe: ‘Nice is een leerschool voor je, Elly, vóor je in Italië komt! Voèl je het hier, het Zuiden? In de lucht?’

De inwoners van het eerder zo geliefde Nice waren, zo meende Couperus, ‘bedorven door de grof geld verterende vreemdelingen’

Nog verder zuidwaarts 

Uiteindelijk blijken ook Rome en Napels niet het ideaal te zijn waarnaar de personages van Couperus, overigens net als hun schepper, op zoek zijn. Over Nice was Couperus in de jaren nadat hij de stad had verlaten zelfs flink anders gaan denken. De inwoners van de eerder zo geliefde stad waren, zo meende hij, ‘bedorven door de grof geld verterende vreemdelingen’ en hadden ‘veel van hun ingeboren beminnelijkheid ingeboet’. Tien jaar later ging de reis via een andere Franse havenstad (Marseille) nog veel verder zuidwaarts. Dit keer niet naar de bronnen van de westerse beschaving maar naar Algiers, de hoofdstad van wat toen nog Frans-Algerije heette.

 

Vanaf de jaren 1880 was de Maghreb, zoals het noordwestelijke deel van Afrika wordt genoemd, een populaire reisbestemming onder kunstenaars: ze reisden naar de verre Oriënt om de ongerepte landschappen en exotische taferelen te aanschouwen en vast te leggen in literatuur en schilderijen. Het was voor hen, en het publiek in Europa, een wereld om in weg te vluchten. Couperus bezocht ‘de stad van zon en sluiers’ in de winter van 1920-1921, en schreef tijdens zijn reis een twintigtal reisbrieven die als feuilleton in de Haagsche Post verschenen. Al bij aankomst heeft hij het gevoel dat hij ‘door een schilderij van Delacroix’ loopt – een van de bekendste ‘oriëntalisten’ –, waar hij als ‘westersche ziel’ schril bij afsteekt: ‘zelve loopen wij er zoo gek modern en leelijk door heen en voelen, dat wij detoneeren’.

‘De vrouwen van Algiers in hun vertrek’, door Eugene Delacroix, 1834

Sinds de Palestijns-Amerikaanse wetenschapper Edward Said en zijn boek Orientalism (1978) kijken we anders naar de westerse beeldvorming van het Oosten. Said betoogde dat het oriëntalisme, als kunststroming en als wetenschap, een imperialistisch beeld in stand hield van Noord-Afrika en het Midden-Oosten als passief, verleidelijk en gevaarlijk, en daarmee ondergeschikt aan het Westen. Nu is dat betoog her en der genuanceerd, zeker waar het de Nederlandse context betreft: de verheerlijking van de Oriënt was volgens historicus Jan de Hond in feite een vorm van cultuurkritiek die voortkwam uit onvrede over de industriële ontwikkeling en modernisering van het eigen land. De projectie van verlangens op een verre, exotisch gewaande droomwereld bood uitkomst.

 

Want zó exotisch schijnt de stad Algiers ook weer niet te zijn geweest, ook al beschrijft Couperus hem wel als zodanig. José Buschman deed als eerste uitgebreid onderzoek naar zijn Noord-Afrikaanse reisbrieven en schrijft dat Algiers rond 1920 erg verfranst was: de oude stadswallen waren afgebroken en door brede avenues vervangen; gebedshuizen, fonteinen en woningen hadden plaats moeten maken voor Franse hotels. In feite zag Algiers eruit als een stad als Nice.

Het hete hangijzer – de gevolgen van het Franse kolonialisme – laat Couperus in zijn feuilleton volledig buiten beschouwing. De brieven zeggen wél veel over de reiziger zelf. Want waar Couperus in Nice de echte aristocraat kon uithangen en tijdens het carnaval volledig kon transformeren, meet hij zich in zijn Afrikaanse reisbrieven nog meer personae aan.

 

Couperus als reisbriefschrijver 

Als toerist beschrijft hij zijn eerste indrukken, veelal op voorlichtende toon: zijn tips en tegenvallers kunnen nuttig zijn voor de reislustige lezers in Nederland. De uitgebreide beschrijvingen die Couperus’ stijl zo typeren ontbreken ook hier niet, van verlaten zandvlaktes en gesluierde vrouwen tot levendige souks.

 

Bij de flora trekt hij gekscherend een grens: ‘Boomen met bloemen en boomen met besjes... Ethnografische studies, botanische studies, archeologische studies, wat wordt er al niet geëischt van den toerist, die zoo argeloos is geweest, de zee even over te steken naar Algerië en Algiers!’ Dat vertikt hij: ‘Ik ben niet gekoomen om hier zoo veel te bestuderen’. Het beste is een middenweg, ‘niet heelemaal dom-weg reizen maar ook niet al te intelligent’.

‘Ethnografische studies, botanische studies, archeologische studies, wat wordt er al niet geëischt van den toerist!’

In plaats van te leunen op uitgebreide studies laat Couperus zijn fantasie de vrije loop. Als hij de Romeinse koloniale stad Timgad bezoekt, bevindt hij zich ‘plotseling in het Verleden, in de eeuw van Trajanus’. Hij zou er dertig feuilletons aan kunnen wijden, ‘in plaats van dit eene, dat ik, sober van aard, haar en u, o lezers, toe bedenk’.

 

Karig wordt het bij Couperus uiteraard nooit: er volgen talloze beschrijvingen van de pracht en praal van deze ‘verfijnde cultuur’ en compleet in vervoering meent hij een opschrift te herkennen van een antieke zielsverwant – totdat een archeoloog hem aan de mouw trekt en zegt dat dit een soort oud ganzenbord is. Daar heeft Couperus geen boodschap aan: ‘dat accepteer ik niet in mijn dilettantisch-psychologische wijsheid, trots alle archeologen ter wereld, wat ze mij ook trekken aan mijn mouw!’ En hij fantaseert vrolijk voort.

Een moskee in Algerije, circa 1910

Uit andere fragmenten blijkt dat Couperus wel degelijk pogingen tot (antropologische) studie onderneemt. In de eerste reisbrieven schrijft hij over de ‘melancholie van de islam’ die hij direct denkt waar te nemen: de voornaamheid, het mystieke, de serene berusting waar de westerse mens nog wat van kan leren – een wijdverbreid idee in die tijd. Maar het beeld lijkt geen stand te houden in Algerije, het woord ‘melancholie’ valt daarna niet meer. Hij moet concluderen dat de Arabische psyche ‘een wel eeuwig onoplosbaar enigma zal blijven’. Hoe langer hij er is, hoe meer hij door lijkt te krijgen dat de werkelijkheid geen oriëntalistisch schilderij is, al schrijft hij dat nergens zo op. 

Helemaal opvallend is zijn conclusie over de psyche van de Arabische vrouw: daar weet hij ‘werkelijk niets van’. ‘Het geeft mij ten minste dit rustig gevoel, dat ik nooit een roman zal schrijven, waarvan de heldin eene Arabische is’, schrijft de schepper van Eline Vere en Cornélie de Retz van Loo, personages in wie hij zich opmerkelijk goed kon verplaatsen. Achter zijn schrijftafel had Couperus overigens al eens een Arabische vrouw geschapen (de vrijgevochten dochter van Blauwbaard uit het gelijknamige verhaal), maar na daadwerkelijk enkele vrouwen ontmoet te hebben ziet hij ervan af.

Projectie en verbeelding 

De Algerijnse reis bracht wat betreft fictie alleen het korte verhaal ‘Safar en Ali’ voort, dat in 1921 verscheen in het kerstnummer van de Haagsche Post, vergezeld van ‘photographieën door den schrijver gekozen’. Het gaat om foto’s van het fotografenduo Lehnert & Landrock die Couperus vermoedelijk in Algiers heeft aangekocht, en waar hij zijn personages direct op heeft gebaseerd – het nomadenmeisje uit het verhaal is echter in sterk gekuiste, kerstvriendelijke variant gepubliceerd.

 

In het verhaal zijn twee jonge herders, Safar en Ali, verliefd op nomadenmeisje Zuleima. Om haar hart te veroveren gaan ze naar een ‘zandman’, een waarzegger die hun een toekomst vol rijkdom belooft. Opgetogen keren ze terug naar Zuleima, maar ze blijkt tot hun grote teleurstelling al met een ander te zijn verloofd.

Aan de ene kant houdt Couperus, zo zou je kunnen zeggen, het beeld in stand van de Oriënt en de Arabische vrouw in het bijzonder als mystiek, onkenbaar en onveranderlijk – José Buschman verwijt hem een gebrek aan compassie met de Arabische vrouw. Aan de andere kant is deze keuze juist ook merkwaardig respectvol: dit niveau van identificatie gaat zijn pet simpelweg te boven.

 

Het verhaal van Safar en Ali, op het eerste gezicht betrekkelijk simpel, laat dat mooi zien. De jongens zijn ‘beiden droomerige, fantastische zieltjes, die steeds onder zon, tusschen bloemen en bij de zee in tooverachtige verbeelding leven’. Aan het einde van het verhaal realiseren de jongens zich dat hun liefdesgeluk ‘slechts verbeelding’ was: nu kennen ze ‘liefdesmart’, ‘de werkelijkheid hunner prille knapezieltjes’.

 

In essentie is het een verhaal over onvervuld verlangen, over projectie en verbeelding. Zo laat Couperus toch zien dat wat we waarnemen altijd onze eigen constructie is.

Colofon Colofon

Tekst: Daan Cartens, Loranne Davelaar, Nadine van Maanen en Bertram Mourits
Redactie: Jennie Barbier en Jef van Gool
Eindredactie: Aafke van Hoof

Digitaal ontwerp: JUST
Beeld: collectie Literatuurmuseum
Foto’s archiefmateriaal: Michiel Spijkers

Met dank aan Marlies van der Riet

Vrijwel al het materiaal in deze online expositie komt uit de collectie van het Literatuurmuseum, tenzij anders vermeld in de expositie of in dit colofon.
De historische foto’s zijn afkomstig van Musée Albert-Kahn

Gebruikte literatuur

Bas Heijne, Angst en schoonheid. Louis Couperus, de mystiek der zichtbare dingen. Amsterdam 2022

Ernestine Kossmann, Het Den Haag van Couperus. Den Haag 1987

Marlies van der Riet, Haagsche Quaesties. Cultuur, koninginnen en hofstedelijke perikelen, 1890-1920. Amsterdam 2021

Caroline de Westenholz, Louis Couperus, een verwende vagebond. De geïllustreerde biografie. Amsterdam 2023

F. Bastet, De wereld van Louis Couperus. Amsterdam 1991

Rob Nieuwenhuys, Baren en oudgasten. Tempo doeloe, een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920. Amsterdam 1998

Jaap Goedegebuure, ‘Verbannen uit het paradijs. Het Indië van Louis Coupeurus’, Indische letteren 33 (2018) 4

Jeannette E. Koch, ‘Het Zuiden in Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan...’, Literatuur 13 (1996), p. 95-103

H.T.M. van Vliet, Versierde verhalen. De oorspronkelijke boekbanden van Louis Couperus' werk 1884-1925. Amsterdam 2000

José Buschman, Een dandy in de oriënt. Louis Couperus in Afrika. Amsterdam 2009

Rémon van Gemeren, Couperus. Een leven. Amsterdam 2016.

Louis Couperus, De correspondentie, bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam 2013

Carl Niekerk, ‘Tourism, Ethnography, and Aesthetic Modernism: Louis Couperus in Africa’, Travel Writing in Dutch and German, 1790-1930. Londen en New York 2017.

F.L. Bastet, Een biografie. Amsterdam 1987
J.W.B. Polak, ‘Couperus en de Romeinse Oudheid', De Revisor 2 (1975)

Pim Lukkenaer, ‘De berg van licht’, Bzzlletin 17 (1987) 151

Rudi van der Paardt, ‘Couperus oud en nieuw’, Vrij Nederland, boekenbijlage (1981)

Jan van Luxemburg, ‘Rome en de ander’, Spektator 20 (1991)

Petra Teunissen-Nijsse, ‘Louis Couperus en Japan’, Indische Letteren 29 (2014)

Judith Vriesendorp-Gijsbers, ‘Verhalen van een fatalist', Bzzlletin 17 (1987) 151

Louis Couperus, Nippon, met een inleiding van Rico Bulthuis. Den Haag 1971