Jan Kal: ‘De laatste jaren heb ik eigenlijk alleen maar geslapen. Maar ik kom bijna terug’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Jan Kal. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over zijn loopbaan. Lees hier alle interviews.

 

Het is moeilijk om Jan Kal te bereiken. Zijn mailadres geeft geen respons. Op Facebook plaatst hij geregeld filmpjes en nos-nieuwsberichten over internationale politiek, en soms door hemzelf vertaalde songteksten in sonnetvorm. In de loop der jaren stuur ik hem zeker tien Facebook-berichten, die hij vrijwel meteen ziet en nooit beantwoordt. Telefoonnummer? Ik kan het nergens vinden. Aan iedereen die ik interview vraag ik naar Kal. Niemand weet het. Eén schrijver meent hem laatst in de supermarkt gezien te hebben, maar weet het niet zeker, deze verschijning zag er ‘wel erg oud en kwetsbaar’ uit. 

 

Via via verneem ik dat het fysiek slecht gaat met Jan Kal. Een ander attendeert me op een sterfgeval van eind 2022: toen overleed een dakloze vriend die jaren bij Kal verbleef, in de woning waar Kal zelf nog steeds woont. De Volkskrant berichtte over de zaak en beschreef uitgebreid de verwaarloosde staat van Kals appartement. Navraag bij Kals uitgeverij Nijgh & Van Ditmar leert me dat zijn nieuwe poëziebundel Nachtbioscoop al jaren wordt uitgesteld, omdat hij de definitieve versie telkens niet inlevert. ‘Jan is altijd al moeilijk bereikbaar geweest,’ schrijft een redacteur me desgevraagd, die belooft als ze hem ziet mijn interviewverzoek door te geven. ‘En het wordt alleen maar moeilijker. Hij komt ook nooit meer op de uitgeverij.’ 

 

Ik begin ervan uit te gaan dat mijn pogingen definitief tot niks leiden, dat ik Kal (1946) nooit kan interviewen. Maar juist voor dit laatste argument blijkt hij gevoelig. Zodra ik meld dat er een boekje gaat verschijnen waarin al zijn generatiegenoten wel aan het woord komen, laat Kal van zich horen. Eerst ontvang ik de langste e-mail die ik ooit in mijn leven heb gekregen: over zijn poëzie en De Revisor, over de tekening die nog zo helder in zijn hoofd zit, over mijn vader en grootvader, die hij beiden uit de verte gekend blijkt te hebben, over zijn nooit afgeronde studie geneeskunde, over voormalig uitgever en goede vriend Vic van de Reijt die hem ooit zei: ‘Ze proberen een loser van je te maken, Jan, maar je bent een winner.’ Na duizenden woorden schrijft Kal: ‘Het lijkt misschien of dit uitgebreid is, maar het is juist kort.’ En: ‘Om redenen waarvoor nu de tijd ontbreekt het uit te leggen wil ik jou, noch iemand anders thuis ontvangen.’ 

 

Het zelfportret van Jan Kal voor De Revisor, 1977

 

Een week daarna bellen we. Het is drie uur ’s middags en Jan Kal zegt: ‘Ik ben net wakker.’ Hij heeft last van long COVID, zegt hij. Een paar minuten later: ‘De ramp in mijn leven is dat ik geen arts ben geworden.’ En: ‘Ik schaam me kapot dat ik je zo lang heb ontlopen.’ Hij klinkt helder, al moet hij soms hoorbaar op adem komen. De 78-jarige dichter laat zich amper bijsturen door mijn vragen. Hij praat uit zichzelf en is uitgebreid, zo nu en dan warrig. Plots noemt hij een artikel dat mijn vader decennia geleden over zanger Jerry Lee Lewis schreef. ‘Ik heb Lewis nog gefeliciteerd op zijn laatste verjaardag. Vlak voor hij overleed.’  

 

Ik zeg Kal dat ik voor het interview graag bij hem langskom. Hij geneert zich voor alle rommel in huis, antwoordt hij. Maar als ik benadruk dat ik daartegen kan, ben ik toch welkom, voor wat hij een afspraak ‘in min of meer levenden lijve’ noemt. ‘Alleen niet vandaag, nu ben ik heel moe,’ zegt hij. ‘Ik ga bijna weer naar bed. Mijn toestand is geen aflopende zaak, maar het gaat allemaal minder dan gewenst. Die verdomde long COVID.’  

 

‘Het gaat nooit goed. Maar vandaag kan ik het echt niet’

 

Nicolaas Matsier: ‘Ik ben ervan overtuigd: er zit meer in mijn verhaal dan jullie zagen. Ik ben nog niet klaar’

Lees ook

Eén week later mag ik om twee uur ’s middags langskomen. Ik moet beloven dat ik hem een uur van tevoren wakker bel. Dat doe ik. Kal neemt op met de zin: ‘Hoe laat is het?’

 

Nadat ik antwoord heb gegeven, zegt hij: ‘Jezus Christus.’ Zuchtend en kreunend voegt hij eraan toe dat het hem vandaag niet gaat lukken. ‘Ik schaam me dood,’ herhaalt hij veelvuldig, waarna hij zeker twintig keer het woord ‘sorry’ gebruikt. Ik vraag of het niet goed gaat. Hij zegt meteen: ‘Het gaat nooit goed. Maar vandaag kan ik het echt niet. Ik ga nu weer naar bed en dan ben ik alleen vanavond even kort en duf wakker, zoals zo vaak de afgelopen jaren.’ Een dag later mag ik wel op bezoek komen. 

 

Dus meld ik me dan in de Hembrugstraat, vlak bij het Westerpark in Amsterdam. Ik heb hem zojuist weer wakker gebeld en hij wacht me op in de deuropening van zijn tweekamerappartement, op driehoog. Kal draagt een jasje en overhemd. Zijn gezicht zit vol kreukels en lijnen, hij is beduidend ouder dan op alle foto’s die ik online van hem vond. In de verte herken ik het zelfportret dat hij in 1977 tekende: diezelfde indringende ogen, de brede neus, het lange haar tot achter zijn oren, al bestaat dat kapsel inmiddels uit slechts enkele slierten. Het vervreemdende is dat Kal wel een zekere charme uitstraalt, of misschien zie ik vooral dat hij ooit charmant is geweest. Hij lacht. Met zijn armen maakte hij een verwelkomend gebaar. ‘Je bent de eerste in een jaar die binnenkomt. Ik heb als een blok geslapen, ik ben er klaar voor. Gelukkig maar, want door het verplaatsen van onze afspraak wordt dit ineens een drukke dag. Straks komt ook een mevrouw van Ymere langs om de boel hier te beoordelen, maar dat maakt verder niks uit, ik kan gewoon met jou blijven praten.’ 

 

Eenmaal binnen: overal rommel, en overal dezelfde scherpe, penetrante lucht. Ik probeer niet door mijn neus te ademen terwijl Kal me de ‘boekenkamer’ laat zien, die oogt alsof er zojuist een overval heeft plaatsgevonden. De vloer is bezaaid met boeken en papieren, bierviltjes, gruis, een recente Propria Cures. ‘Sorry, ik moet even uitrusten.’ Kal laat zich vallen in de stoel die midden in de kamer staat, omringd door stoffige boekenkasten en tegenover een bank met daarop vochtplekken. ‘Op die bank leefde mijn vriend. Hij heeft van deze kamer zo’n zooi gemaakt. Maar het was nog veel voller dan het nu is. Ik heb in deze kamer meerdere logés gehad. Op een gegeven moment weten vrienden je te vinden. Het begint met één nachtje logeren. Uiteindelijk is die ene vriend hier, met een paar tussenpozen, acht jaar gebleven.’ 

 

‘We kenden elkaar al dertig jaar,’ zegt Kal, die pauzes tussen veel van zijn woorden laat vallen. ‘In 1979 heb ik zijn vriendin overgenomen, zonder het te weten trouwens. Daardoor kregen wij ook een goeie band.’ Erna zegt hij dat zijn vriendin zijn verloofde werd en toen, op de dag waarop de trouwkaartjes de deur uit zouden gaan, is afgepakt door ‘een andere goede vriend, die zich nooit meer vertoonde en zich nu gedraagt als mijn vijand’. De vriend die hier bij Kal in huis kwam wonen, sleepte dagelijks boeken en tijdschriften naar binnen uit kastjes op straat. ‘Hij deed niks anders dan lezen. Toen kreeg hij een ontstoken been en corona, maar ik mocht beslist geen dokter halen. Ten slotte is hij op een middag in deze stoel,’ Kal tikt tegen de leuningen, ‘doodgegaan. Ik zat in de kamer hiernaast en trof hem levenloos aan, twee uur nadat ik hem aardbeienyoghurt had gebracht en nu echt de ziekenwagen zou bellen. Ik heb jou trouwens geen drinken aangeboden. O, dat vind ik erg zeg, vroeger was ik niet zo, ik heb nog sinaasappelsap voor je gekocht. Ik schenk je bijna in. Even bijkomen. Ga zitten, ga zitten.’ 

 

De prullenmand heeft veel plezier aan mij. Schrijversportretten toen en nu

Met zijn interviewreeks schreef Thomas Heerma van Voss onbedoeld een halve eeuw heerlijke literatuurgeschiedenis. Alle interviews zijn nu gebundeld verschenen bij Das Mag. Bestel het boek hier

Op mijn verzoek verlaten we de kamer. We passeren de overvolle keuken: een aanrecht volgestouwd met servies, opgestapelde dozen van het Centraal Boekhuis met verramsjte dichtbundels van Kal die hij zelf heeft overgenomen, sporen van een kat die zich niet laat zien en die volgens Kal ‘halfdoof en sinds kort incontinent is, bijzonder vervelend, zij pist en poept overal behalve in de bak’. In de derde kamer van het huis speelt het merendeel van Jan Kals leven zich af. Ook hier heerst chaos: overal stof en vuil, de drie boekenkasten zitten vol spinnenwebben, en zijn bureau is gevuld met papieren, boeken van hemzelf en van anderen, twee open flessen Cola Zero, een groot scherm dat hoort bij zijn ouderwetse computer, een halfleeg pak yoghurt. In de hoek van de kamer ligt een losse matras met daarop enkele verfomfaaide dekens en een rode jas voor de kat. Daar slaapt Kal – zestien uur per dag, ‘als het niet meer is’. 

 

‘Elke vrijdag staat Eddy Hoorenman beneden met een zak eten. Ken je Eddy? Nee?!? Hij is de beste accordeonist van Nederland

 

‘En ik ben vooralsnog te sloom voor de meeste dingen,’ zegt hij terwijl hij neerploft op zijn bureaustoel. ‘Jij ziet niks aan me, maar na elk gesprek ben ik uitgeteld. Wat ik op de meeste dagen doe? Maximaal één keer per dag naar buiten, met mijn fiets aan de hand. De Albert Heijn in de Spaarndammerstraat haal ik net, verder dan de Haarlemmerdijk kom ik ook fietsend niet. ’s Avonds bak ik een omelet of maak ik een kant-en-klaarmaaltijd warm. Elke vrijdag staat Eddy Hoorenman beneden met een zak eten. Ja, vrijdag, dus vandaag, hij komt zo. Ken je Eddy?’ Verbaasd: ‘Nee?!? Hij is de beste accordeonist van Nederland. Vroeger zat hij bij het trio Manke Nelis.’ Kal begint te zingen. ‘O kleine jodeljóóngen. Jij hebt voor mij gezongen.’ Kal kent Hoorenman al jaren. ‘Ik zong meer dan tien jaar bij zijn maandelijkse optredens in café ’t Mannetje. Helaas voel ik me daar nu niet goed genoeg voor.’ Dan kijkt hij rond en zegt: ‘Verdorie, ik had meer willen opruimen voordat Ymere kwam. Even wat ordenen en stapeltjes maken, het is allemaal niet moeilijk, alleen zit het er nu niet in. Binnenkort wel weer, ik begin me eindelijk beter te voelen.’ Dit laatste zei hij ook al tegen de Volkskrant, pal na het overlijden van zijn vriend. ‘Van alle kanten wordt me hulp aangeboden, maar het zijn papieren die anderen niet kunnen overzien. Ik moet het zelf doen.’ 

 

Kal woont inmiddels 21 jaar in dit appartement. ‘Ik woonde nooit ergens zo lang als hier.’ Hij heeft geen kinderen en geen relatie. Een tijdje kreeg hij drie keer in de week bezoek voor het zwachtelen van zijn benen, en tegenwoordig draagt hij steunkousen. ‘Die kan ik helemaal zelf aantrekken. En met een beugel weer uitduwen.’ Wat de dichter verder zoal doet, in die uren dat hij thuis wakker is? ‘Even hier achter de computer gaan zitten. Nieuws bekijken. En ik zorg ervoor dat ik elke dag een dingetje op Facebook post.’ Dat woord spreekt hij Nederlands uit: niet póóst, maar post. ‘Zodat de buitenwereld denkt: die is nog lekker bezig, Jan Kal, het gaat goed met hem.’ Vindt hij dat belangrijk, hoe anderen hem zien? Snel: ‘Nee, dat kan me niks schelen, maar ik wil contact houden met anderen.’  

 

Willem Jan Otten: ‘Ik geloof dat ik nog altijd meer uit geldingsdrang schrijf dan uit innerlijke noodzaak’

Lees ook

Jan Kal debuteerde ruim vijftig jaar geleden met de bundel Fietsen op de Mont Ventoux (1974). Drie jaar daarna werd hij gevraagd voor dat zelfportret – hij weet het allemaal nog goed. ‘Die tekening en mijn correspondenties daarover liggen hier ergens in een van de dozen, alles zit er keurig in, maar ik heb nu de energie niet om het te zoeken. In elk geval: ik kon totaal niet tekenen. Maar ik had een staande lamp met zo’n grote bol aan de bovenkant, daar legde ik een foto van mijzelf op en die heb ik, hup, overgetrokken.’ De toegevoegde letters vormen een anagram: NAAR MIJN FOTOGRAFISCH VOORBEELD. Op dat moment was Kal dertig jaar. In 1968 verhuisde hij vanuit Haarlem naar Amsterdam. Als middelbare scholier had hij al stilletjes sonnetten geschreven, maar dat zei hij tegen vrijwel niemand. Na het zien van de Olympische Spelen in Rome (1960) droomde hij er eerst van om hardloper te worden, daarna koesterde hij jaren het verlangen om popzanger te zijn. Dit zijn beide onderwerpen waar hij zeer gedetailleerd over vertelt. ‘Toevallig dacht ik laatst nog aan de 1500 meter steeplechase die ik ooit liep, op 8 augustus 1965, de dag dat Golden Earring haar eerste single opnam, die heb ik laatst trouwens in dichtvorm vertaald…’ Hij begint weer te zingen, laat me er niet tussenkomen met een vraag. ‘Ik maak erg weinig mee. Daarom denk ik veel aan vroeger. Als ik in bed lig, dan speelt het verleden op.’  

 

‘Ik dacht: ik moet een serieuze opleiding volgen, dichten is voor erbij’

 

Wat Kal na enig aandringen ook zegt: dat hij vanaf zijn debuut wist dat hij altijd sonnetten zou blijven schrijven. Naar eigen zeggen gaat de helft van zijn poëzie over eigen onderwerpen, en de andere helft bestaat uit bewerkingen van bekende teksten, zoals psalmen en popsongs. Levendig herinnert hij zich nog hoe hij min of meer per toeval in de literatuur belandde. Hij had de hem onbekende Tim Krabbé een brief gestuurd over diens werk en daar drie eigen sonnetten bijgevoegd. Pal daarna belde Krabbé op met de mededeling dat hij Kals poëzie in Propria Cures wilde publiceren. ‘Het was sinterklaas, ik zat bij mijn ouders,’ vertelt Kal, en de opwinding is in zijn stem te horen. ‘Ik weet nog goed hoe zij reageerden: “Wat? Worden er gedichten van Jan gepubliceerd? Nooit gedacht!” Ikzelf ook niet. Die Propria Cures ligt hier ergens boven in een kast.’ Uit een broekzak pakt Kal een kammetje waarmee hij zijn paar haren kamt. ‘Ik had die sonnetten gewoon in een schrift met studie-aantekeningen geschreven. Ik dacht: ik moet een serieuze opleiding volgen, dichten is voor erbij. Dat dacht ik ook toen ik mezelf voor De Revisor tekende.’ 

 

Jan Kal in 1975. Foto: Pieter Vandermeer / collectie Literatuurmuseum

 

Na lang nadenken koos Kal voor geneeskunde. Intussen hield hij zich aan zijn voornemen om sonnetten te blijven schrijven: de afgelopen vijftig jaar verschenen er populaire poëziebundels van Kals hand, zoals Waarom ik geen Neerlandistiek studeer (1980) en Mijn manier (1990); veel gedichten hebben die typerende weemoedige, bij tijd en wijle luchtige ondertoon en vrijwel steeds zijn ze in de sonnetvorm geschreven. ‘Die vorm is voor mij perfect. Een sonnet kan grappig zijn en serieus, een sonnet is overzichtelijk, niet te lang, niet te kort, niet te flauw. Bij brieven of verhalen weet ik nooit waar ik moet eindigen. Een roman lezen vind ik al moeilijk, laat staan er een schrijven. Voor een sonnet is alleen een ideetje genoeg. Na een tijdje vroeg uitgever Peter Loeb, met wie ik trouwens al snel een bijzonder slechte band kreeg, of ik een bundeltje wilde maken. Zo debuteerde ik.’

 

‘Van het ene op het andere moment kende iedereen me: de jonge dichter Jan Kal. Nu pas zie ik in hoe bijzonder dat allemaal was’

 

Kal zegt dat hij als schrijver nooit ambitieus is geweest. Ook niet ten tijde van dat zelfportret. ‘Welnee. Ambitieus? Het was nooit mijn plan om in de literatuur te belanden. Ik vond dichten leuk en zinvol, ik wilde wel sonnetten publiceren, maar het echte leven ging altijd voor. O trouwens, je noemt me net “jong” in verband met dat zelfportret, maar ik voelde me helemaal niet jong toen.’ Heeft hij zich ooit wel jong gevoeld? Jan Kal knijpt zijn ogen samen en tuurt naar me. Opeens begint hij over een oude liefde, ‘Marina, over haar heb ik veel gedichten geschreven. Die liefde hield me in 1977, toen we na lang wachten eindelijk met elkaar gingen, erg bezig.’ Hij vertelt wat hij verder in die tijd zoal meemaakte – avonden met C. Buddingh’, met Drs. P, met Neeltje Maria Min en met Gerrit Komrij, voor wie Kal later nog eventjes huisschilder werd. Hij noemt specifieke datums en brengt voortdurend bijzaken ter sprake. ‘Van het ene op het andere moment kende iedereen me: de jonge dichter Jan Kal. Als ik daar nu aan terugdenk… Nu pas zie ik in hoe bijzonder dat allemaal was.’ Zijn handen gaan tastend over zijn bureau, tussen de papieren trekt hij een blauw boek tevoorschijn: zijn magnum opus 1000 sonnetten 1966-1996, een bundel van ruim 1200 pagina’s. ‘Heb je dit?’ vraagt hij bladerend. ‘Alles van mijn eerste dertig jaar dichterschap staat hierin.’ 

 

Hij wijst op voetnoten over Peter Loeb en over uitgever Kees Aarts ‘die nooit een cent betaalde, en afgesproken, ingeleverde bundels maar niet publiceerde’. Vervolgens trekt Kal van onder een lege Albert Heijn-tas kreunend een stapel papier tevoorschijn. ‘De drukproef van Nachtbioscoop. Driehonderd nieuwe sonnetten, waarvan tweehonderd gebaseerd op bekende muziek uit mijn jeugd. Wist je dat de vorm van een popsong lijkt op die van een sonnet? Dit boek is al een paar jaar uitgesteld. Heel rot, ik schaam me ten opzichte van Nijgh. Maar het ging niet anders, ik had last van hersenmist – goh, dat is een woord dat ik zelf had willen bedenken. Die hersenmist is nu weggetrokken. Ik dacht: dan zal het lichaam snel volgen. Maar dat valt enorm tegen.’

 

H.C. ten Berge: ‘Als je zo oud wordt als ik, dan besta je eigenlijk al niet meer’

Lees ook

Afgelopen zomer verschenen er wel vier nieuwe sonnetten van Kal, in Propria Cures, over zijn voormalige vriend. Daarvoor vertaalde hij sonnetten van Pierre de Ronsard voor een poëziereeks die bij Prometheus zou verschijnen, maar toen Kal zijn tweeëndertig vertalingen af had was de reeks al opgedoekt. ‘Ik heb meer plannen, ook voor een overzichtsbundel van songs vanaf 1918, die ik in de sonnetvorm heb vertaald. Die long COVID is alleen zo vervelend. Vroeger had ik nooit ergens last van, helemaal niks, never. Ik ben in mijn hoofd nog messcherp. En ik ben positief ingesteld, dit gaat allemaal beter worden. Als mijn lichaam nou iets meer meewerkt, dan kan ik weer allerlei dingen. Nu kan ik niet lang achter dit bureau zitten. Ik bedenk mijn nieuwe songsonnetten in bed, geheel uit het hoofd. Per week tik ik er twee uit, en dat zijn dus toch zo’n honderd nieuwe sonnetten per jaar. Meer dan ik vroeger schreef, terwijl ik nooit zo weinig heb uitgevoerd als nu. Raar, hè? Ik heb een voorraadje klaarstaan om op Facebook te posten. Zal ik die laten zien?’ Hij leunt naar de computer, het scherm springt aan, ik zie een enorme hoeveelheid tabbladen, geen poëzie. ‘Au, au, au,’ zegt hij, zijn arm doet pijn van het bewegen: ‘Niet optillen, Jan.’ Hij draait zich alweer naar me toe: ‘Zeg, ik heb je nog altijd niks te drinken aangeboden. Wat stom. Ik ga het bijna doen, even wachten, ik ben moe.’ Wordt hij moe van dit gesprek? ‘Nee, ik ben altijd moe.’ Zal ik het drinken pakken? ‘Nee, ik wil het zelf doen. Ik móét het zelf doen.’ Kal ademt diep in en uit. ‘Maar waar had ik het nou over? O ja, mijn studie geneeskunde.’ 

 

‘Nu ben ik veel te oud om nog dokter te worden of een gezin te stichten’

 

Minutieus vertelt Kal over zijn jaren na het zelfportret, die grotendeels in het teken stonden van ‘het nuttigste vak dat ik kende’. Hij zegt dat hij eind jaren tachtig coschappen kon lopen om tropenarts te worden, maar dat een secretaresse met wie hij dacht bevriend te zijn hem stiekem uit de documenten schrapte. Ook hierover is hij wijdlopig, hij haalt allerlei details terug over wat precies wanneer gebeurde rondom die studie en concludeert: ‘Dit hele voorval is het grootste pijnpunt van mijn leven. Op mijn negentiende heb ik drie dingen bedacht die ik per se wilde. Eén: arts worden. Twee: mijn hele leven sonnetten blijven schrijven. Drie: mijn grote liefde Marina veroveren, en op den duur trouwen en kinderen krijgen – ik heb mezelf altijd als vader gezien. Ik wist zeker: die dingen gaan allemaal gebeuren.’ Er vallen lange stiltes. ‘Slechts één van die dingen is gelukt, en ja, dat zit me dwars. Nu ben ik veel te oud om nog dokter te worden of een gezin te stichten.’  

 

Jan Kal, Geert Lubberhuizen en C. Buddingh’ tijdens Poetry International, 1975. Foto: Mischa de Vreede / collectie Literatuurmuseum

 

De telefoon gaat. ‘Eddy!’ roept Kal in de hoorn. ‘Je bent er al, is het al halfvier? Drie uur? Ik haast me naar buiten.’ Eddy Hoorenman kondigt zijn komst aan, zodat Kal de tijd heeft om naar beneden te lopen. Met twee handen zet hij zich af, dan komt hij uit zijn stoel. Ik volg Kal terwijl hij traag door het trappenhuis afdaalt. Hij hangt aan de leuningen, stopt soms om bij te komen. ‘Ik lijk wel een oude man,’ zegt hij glimlachend op de tweede verdieping. Hij wijst naar een dichte deur. ‘Daar woonde de dochter van Wim Hof. Wim was er vaak, we kletsten weleens. Hij vroeg me direct om een boek over hem te schrijven.’ 

 

Buiten kijkt Kal nerveuzig rond en schuifelt heen en weer over de stoep. Ik inhaleer diep. Na enkele minuten verschijnt de beste accordeonist van Nederland. Een kleine man die uit een klein rood autootje stapt en aan Kal een Jumbo-tas met boodschappen overhandigt – bovenaan zie ik twee pakken witte bolletjes liggen. Tegen mij roept Kal: ‘Ken je Eddy Hoorenman écht niet?’ Hoorenman zegt: ‘Tot volgende week, Jan,’ en hij stapt weer in zijn auto. Precies op dat moment verschijnen vanaf de andere kant een man en vrouw van midden veertig: de medewerkers van woningcorporatie Ymere. We lopen met zijn vieren de trappen op, terug naar Kals appartement.

 

‘Meneer Kal, hoe gaat het met u?’ vraagt de vrouw.  

 

Kal: ‘Goed.’  

 

Zij: ‘Wij beoordelen dus hoe alles hier loopt, of u eventueel hulp nodig heeft.’ 

 

Ik leg uit waarom ik hier ben en vraag of ik niet beter weg kan gaan. 

 

‘Dat is aan meneer Kal,’ zegt de vrouw, waarop Kal snel antwoordt: ‘Jij blijft.’ Met nadruk op het laatste woord: ‘Deze meneer is hier om mij te interviewen over een zelfportret uit 1977, toen was ik net begonnen als dichter.’

 

Eenmaal in het appartement lopen de twee medewerkers van Ymere inspecterend door alle kamers. ‘U heeft erg veel boeken,’ zegt de vrouw.  

 

Kal: ‘Die wilde ik nog opruimen.’ Uit zichzelf vertelt hij over de overleden vriend die hier kwam wonen, nogmaals de hele geschiedenis, hij noemt Eddy Hoorenman en die zestien uur slapen per dag, hij spreekt van ‘die verdomde long COVID’. Ook aan de medewerkers van Ymere laat hij de drukproef zien van zijn komende bundel. ‘Al bijna drie jaar ligt dit pakketje hier, het gaat nu snel komen.’  

 

‘Deze meneer is hier om mij te interviewen over een zelfportret uit 1977, toen was ik net begonnen als dichter’

 

De vrouw van Ymere neemt met Kal achter zijn bureau plaats. De man bekijkt ondertussen of er een brandalarm is (ja), hoe de wirwar van elektriciteitskabels in elkaar zit. Hij fluistert me toe: ‘Ik kijk nergens meer van op.’ 

 

Ik sta in het smalle gangetje dat de drie kamers met elkaar verbindt. Af en toe leun ik richting een openstaand raam. ‘Meneer Kal,’ hoor ik de vrouw van Ymere zeggen, ze herhaalt het, ze onderbreekt hem ermee wanneer hij een nieuw zijpad wil inslaan.

 

‘Meneer Kal, we zijn hier natuurlijk met een reden. De wijkbeheerder zei dat het niet goed met u gaat. En ik zie dat u het zwaar heeft. U doet er goed aan een bed voor uzelf te hebben, met pootjes. Het ruikt hier ook niet fris. Maakt u nog schoon?’  

 

Kal zegt: ‘De stofzuiger is kapot.’ Na een stilte: ‘En die boeken hadden ooit een systeem.’  

 

Zij: ‘Die zijn het probleem niet, ik vind uw boekenverzameling heel mooi. Maar wel vallen me een paar dingen op. Het licht in de badkamer werkt niet, de wc is kapot. Doucht u nog?’  

 

Kal: ‘Ja, al komt er uit de douche een te miezerig straaltje, ik gebruik alleen de onderste kraan.’ 

 

Zij: ‘Ik hoor u vertellen dat er iemand is doodgegaan op een stoel en dat die stoel hier nog staat. Dat wekt niet zo’n schone indruk, meneer Kal. Weet u wat er gebeurt als iemand doodgaat, welke stoffen er dan vrijkomen en in het materiaal van zo’n stoel gaan zitten?’  

 

Kal wordt steeds stiller. Uiteindelijk gaat hij akkoord dat er maandelijks iemand komt schoonmaken. Na een kwartiertje besluit de vrouw: ‘Het wordt tijd om te accepteren dat u een beetje hulp nodig heeft, meneer Kal, dan kunt u hier nog mooie jaren tegemoet gaan.’ 

 

Arie van den Berg: ‘Na je zeventigste is het leven een oefening in verdwijnen’

Lees ook

De medewerkers van Ymere vertrekken. Een paar tellen is het volkomen stil in Kals appartement. De deur van een kledingkast gaat langzaam open, Kals kat komt miauwend tevoorschijn. En dan begint Kal te praten alsof er zojuist niets gebeurd is, weer over zijn geneeskundestudie en zijn verzameld werk. Ik onderbreek hem, en ik moet mijn vraag herhalen voor hij stopt met praten. Wat hij vond van dat bezoek zojuist? ‘Goed. Prettig. Ik wist niet wat ik kon verwachten, maar zij was vriendelijk.’ En wat hij erbij voelde? Of hij in staat zal zijn hulp te accepteren, terwijl de dichter ook expliciet alles zelf wil doen? Hij wijst naar de openstaande deur van zijn werkkamer, waar vlekken als confetti overheen zijn verspreid. ‘Even een sopje en het is weer schoon. Dat is niet moeilijk, vroeger kon ik het zelf, maar de kracht ontbreekt nu. En ja, ik ga meewerken. Als deze long COVID over is, wil ik nog zoveel doen.’ 

 

‘Ik beschouw vandaag als een grote stap. Door dat bezoek en ook door ons gesprek hoor ik weer een beetje meer bij het leven’

 

Even vallen Kals ogen dicht. Het voelt ongepast nog lang te blijven. Kal moet wel overprikkeld zijn – ikzelf ben al uitgeput. Ik probeer het gesprek af te kappen, maar Kal praat verder. ‘Ik wil opruimen in huis, die bank van mijn vriend nu echt wegdoen. Ik wil nieuwe gedichten schrijven, nieuwe ervaringen opdoen. Ik wil weer zingen in café ’t Mannetje. Ik beschouw vandaag als een grote stap. Door dat bezoek en ook door ons gesprek hoor ik weer een beetje meer bij het leven. De laatste jaren heb ik eigenlijk alleen maar geslapen. Ik had zoveel meer kunnen doen. Maar ik kom bijna terug. Als Nachtbioscoop er is, raak ik weer op stoom. Ik ben een optimist. De zon schijnt weer buiten, heb je het door?’  

 

Jan Kal loopt mee naar de deur van zijn appartement. ‘Ik had vorige maand een terugslag, toen begon ik eventjes te twijfelen of ik ooit weer beter word. Nu gaat het nog niet bepaald goed, maar ja, veel mensen van vroeger zijn inmiddels dood, ook jongere mensen dan ik, en ik sta op het punt van terugkeren, zo voel ik dat echt. Hup, ik kan het. Ik moet dit gaan doen. In zoveel dingen heb ik zin: ik wil die Ronsard-vertalingen nog uitbrengen, en een bundel songsonnetten voltooien. En dan dus niet in bed, maar gewoon aangekleed aan tafel. Mijn hoofd werkt nog goed, hè. Ken je dat liedje Poison Ivy?’ Hij zingt het luid. ‘Daar heb ik een sonnet van gemaakt. Weet je wat poison ivy in het Nederlands is? Gifsumak. Dat woord kent bijna niemand meer. Des te interessanter om het te gebruiken.’

 

Jan Kal zwaait me na vanuit de deuropening. ‘Kom je binnenkort weer langs? Dan ben ik in betere doen, beloofd. Ik heb nog zoveel te vertellen.’