Willem Jan Otten: ‘Ik geloof dat ik nog altijd meer uit geldingsdrang schrijf dan uit innerlijke noodzaak’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Willem Jan Otten. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over zijn loopbaan. Lees hier alle interviews.

 

Willem Jan Otten is niet thuis. Op het afgesproken tijdstip meld ik me bij het adres dat hij me weken geleden mailde, maar in de deuropening verschijnt de vrouw met wie hij sinds 1978 getrouwd is, schrijver Vonne van der Meer. Ze verontschuldigt zich namens haar man, zegt dat hij momenteel veel vergeet, en ontvangt me alsnog in hun appartement op de twaalfde etage van een fraaie woontoren, met weids uitzicht over de Sloterplas. Wat blijkt: Ottens moeder is drie dagen geleden overleden. Door alle hectiek vergat hij onze afspraak te annuleren. Van der Meer zet thee en wijst naar een woontoren iets verderop. ‘Daar woont ze. Woonde. We konden aan de lichten altijd precies zien of ze nog wakker was.’ Nu is het er donker. Otten moet momenteel vooral veel regelen, onder meer voor de uitvaart over enkele dagen. Zijn vader en broer leven niet meer.    

 

Enkele weken later doet Otten zelf de deur van het appartement open. De uitvaart ‘was goed’  en hij zegt: ‘Ik begreep van Vonne dat jij een theedrinker bent.’ Ditmaal is zij niet thuis. Otten schenkt twee mokken vol, we gaan zitten in de opgeruimde woonkamer. ‘Toen we hier dertien jaar geleden gingen wonen, hebben we onder de bezielende leiding van Vonne heel veel spullen weggedaan, dit is ongeveer een derde van wat we ooit hadden.’ Ernstig: ‘Ik spreek nu vanuit een raar soort stemming. Momenteel word ik compleet bezet door het leven van mijn moeder.’ Hij zegt dat het de afgelopen maanden heel intens was geweest om voor zijn moeder te zorgen. ‘Ik ben veel minder met mezelf bezig, kortom. En mijn geheugen is sowieso heel slecht.’ 

 

‘Gisteren heb ik weer de hele dag tussen de nagelaten boeken en schilderijen van mijn moeder gezeten. Wat wilde zij ermee? Wat moet ik ermee? Die dingen houden me bezig, dus ik weet niet of ik tegen jou zinnige dingen kan zeggen. Eigenlijk is dit een waarschuwing. Als jij denkt: nee, die man is te aangeslagen of te vergeetachtig, dan moet je het eerlijk zeggen.’ Vijf minuten later zegt Otten dat hij het toch ook wel ‘heel fijn’ vindt om even ‘aan iets anders te denken’ dan aan zijn moeder, en ‘om terug te denken aan hoe dingen eigenlijk zijn gelopen’.

 

Zelfportret van Willem Jan Otten voor De Revisor, 1977. Collectie Literatuurmuseum

 

Willem Jan Otten (1951) groeide op in Amsterdam, als zoon van twee musici (en een van Ottens kinderen is al jaren bekend als dj en (hiphop)producer Kid Sublime). Vier jaar voordat De Revisor hem vroeg een zelfportret te tekenen, debuteerde Otten met de poëziebundel Een zwaluw vol zaagsel (1973). Daarna schreef hij een groot, veelbekroond oeuvre bij elkaar, dat hoofdzakelijk bestaat uit poëzie, essayistiek, romans en toneel. In 2005 ontving hij de Libris Literatuur Prijs voor de roman Specht en zoon, in 2014 de P.C. Hooft-prijs voor zijn beschouwend proza. ‘Ik weet dat Komrij verontwaardigd was dat hij de P.C. Hooft niet voor zijn poëzie kreeg, maar dat vond ik rare ijdeltuiterij. Het maakte mij niet uit waar ik die prijs precies voor ontving – ik vond het zo geweldig dat ik ’m won, ik had dat nooit, echt nooit zien aankomen. Ik, zo’n grote prijs? Echt waar?’ 

 

‘Ik was dertien en publiceerde in de schoolkrant gedichten voor mijn eerste vriendinnetje’

 

Hij klinkt nog altijd verbaasd. Het is een toon die het hele gesprek blijft opduiken, terwijl hij levendig, soms met lange intermezzo’s vertelt. Al pratend kijkt Otten geregeld langs me heen of doet zijn ogen dicht, hij fronst, kapt zinnen al dan niet bewust af, komt meer dan eens terug op wat hij eerder in ons gesprek zei. Ondanks zijn waarschuwing over zijn geheugen herinnert hij zich veel dingen nog scherp. Zoals hoe het schrijven voor hem begon. ‘Ik was dertien en publiceerde in de schoolkrant gedichten voor mijn eerste vriendinnetje, Annemiek Vrij. Jaren later ging ik in Amsterdam filosofie studeren en ging ik het schrijven serieuzer nemen.’ 

 

‘En op dat moment verscheen Het zinrijk, een bundel van dichter Chris van Geel. Dat was een openbaring, door die poëzie kantelde mijn beeld van wat gedichten konden compleet, en dus van hoe ik moest schrijven. De zintuiglijkheid van die gedichten, de bijna biologische verifieerbaarheid. Van Geels taal is heel eenvoudig, maar toch van een opperste ongrijpbaarheid.’ Toen hij zeventig werd, probeerde Otten in zijn essay Wil je mij poëzie leren? te achterhalen welk gedicht van Van Geel als eerste zo’n magische uitwerking op hem had, maar dat lukte hem niet. ‘Die poëzie wás er gewoon ineens.’ 

 

Judith Herzberg: ‘Ik vind het helemaal niet slecht. Dit nam ik gelukkig ook niet te serieus’

Lees ook

Hij vervolgt: ‘Ik ben een moederskind, altijd al geweest. Als zij ongesteld was, dan had ik buikpijn. Mijn ouders waren al jong gescheiden, dus ik ben altijd aangewezen geweest op de enorme, rommelige boekenkasten van mijn moeder. Mijn vader heeft me niet opgevoed, hij dook wel trouw op toen ik volwassen was, hij hield braaf een archiefje bij vol knipsels van wat ik voor de krant schreef enzovoorts, maar er is altijd afstand tussen ons gebleven – eigenlijk heb ik maar één keer gemerkt dat hij zich echt zorgen over me maakte, en dat was toen ik katholiek werd. Het zou me mijn reputatie kosten.’ In 1999 bekeerde Otten zich, enkele jaren nadat zijn echtgenote dat had gedaan, tot het katholicisme – een onderwerp waar hij ook veelvuldig over schreef. ‘Nou goed, terug naar mijn moeders boekenkasten, want ergens dáárin moet de poëzie van Van Geel gestaan hebben. Misschien kom ik de bundel deze dagen eindelijk weer tegen bij het opruimen. En die bundel gaf me als negentienjarige voor het eerst het gevoel: ik word dichter.’

 

‘Ik heb soms veel bevestiging nodig, soms erg veel zelfs. Maar bepaalde gedichten hebben me wakker gekust, zo voelde het’

 

Ottens vroegste poëzie verscheen in Hollands Maandblad, waarbij redacteur K.L. Poll opmerkte dat die negentienjarige Otten wel heel duidelijk het werk van Van Geel imiteerde. ‘En hij had gelijk. Ik stelde ooit Eerdere gedichten samen, een bundel van mijn verzamelde poëzie tot 2000. Ik herlees nooit iets van mezelf, maar toen moest het wel. In die bundel heb ik ongeveer de helft van mijn vroege gedichten niet opgenomen, ik had toen mijn toon nog niet helemaal gevonden.’ Dat gebeurde pas toen Otten in 1977 de Amerikaanse dichter Wallace Stevens leerde kennen, ‘die brak iets open in mijn schrijven, zorgde ervoor dat ik helemaal mijn eigen stem vond. Hoe leg je zo’n gevoel uit? Ik heb soms veel bevestiging nodig, soms erg veel zelfs. Maar bepaalde gedichten hebben me wakker gekust, zo voelde het.’  

 

Zodra zijn eerste gedicht verscheen, wist Otten zeker dat hij zou blijven schrijven, wat hij ook meteen in vrij hoog tempo deed. Hij wilde bij de literaire wereld horen, en twijfelde ook geen moment toen hij in 1977 werd benaderd om een zelfportret voor De Revisor te tekenen. Wie dat vroeg, hoe het contact precies ging: dat is hem ontglipt. Wel weet hij nog dat hij op dat moment al enkele keren in De Revisor had gepubliceerd – ‘al was ik helemaal geen typische Revisor-schrijver, ik wilde bij Tirade horen’ – en dat hij zijn zelfportret in een paar minuten maakte, op een briefkaart die toevallig al in zijn huis lag en waarop de Titanic zwart-wit was getekend. In de linkerhoek van die kaart tekende Otten een eendje. ‘Omdat ik net het verhalende gedicht De eend had geschreven. Ik woonde vlak daarvoor op een boot op het IJ. Het was de tijd dat ik de liefde van mijn leven vond, Vonne. Ik vereenzelvigde me met de eenden in het water, en op papier heb ik zo’n eend een tocht laten maken door de stad, en uiteindelijk komt hij aan bij de Westertoren, waar hij concludeert dat hij het niet van het Hogere moet hebben, maar van de haven. Achteraf denk ik dat de eend in aanleg katholiek was.’ 

 

Jan Siebelink: ‘Nu ik weer alleen ben, moet ik weer een beetje opnieuw leren leven’

Lees ook

Hij glimlacht. ‘Iedereen die verder meedeed met die zelfportretten was ouder dan ik. Ik was echt het jonkie in een nieuwe wereld toen, de benjamin, en dat was een heel prettige positie. Ik zag er ook echt lang heel jong uit: tot mijn veertigste had ik het uiterlijk van een twintigjarige. Ik raakte daar erg aan gewend: ik kwam ergens binnen en ik was de jongste. Mijn vriendenkring bestaat nog steeds voor een groot deel uit mensen die ouder zijn dan ik. Ja, ik ben ook wel leraar geworden later, en vader natuurlijk, maar toch: het benjamingevoel heeft me nooit verlaten. Ook niet toen ik als man van zeventig mijn moeder van bijna honderd ging verzorgen.’  

 

‘Toch ben ik daar altijd bang voor geweest. Dat op een dag een recensent zou aantonen dat ik helemaal geen schrijver was, maar een imitator’

 

Vrij plots valt Otten stil. Hij neemt een slok thee en kijkt langs me heen, naar een boekenkastje waarin vooral titels van Van der Meer staan. ‘Ik moet nu denken aan die eerste publicatie in Hollands Maandblad. Ineens zeiden mensen tegen me: “Jij bent schrijver.” Fantastisch was dat. Maar ook vreemd verschrikkelijk.’ Wat? Echt waar? ‘Ja, want zodra mensen zulke dingen tegen je gaan zeggen, zwem je toch een fuik in, dan raak je verslaafd aan waardering. En nadat je bent gedebuteerd zegt niemand nog: “Jij bent het niet, jij bent geen schrijver.” Toch ben ik daar altijd bang voor geweest. Dat op een dag een recensent zou aantonen dat ik helemaal geen schrijver was, maar een imitator. Je hebt helemaal geen eigen stem, blijf bij je leest, ja, dat zinnetje zit altijd in mijn hoofd. Gelukkig hoor ik het nu minder sterk dan vroeger.’ 

 

‘Uiteindelijk is een goede schrijver altijd bezig met dingen die hij of zij niet weet en wel wil weten,’ gaat hij door. ‘En wat ook geldt: uiteindelijk wil een schrijver altijd méér zeggen dan hij weet. Daarom heb ik altijd een dubbele band met mijn boeken gehouden. Als iemand iets van me leest, is mijn eerste gedachte toch altijd: diegene kan het niet goed vinden, ontbrekende elementen aanwijzen, ik weet het al, ik hoef het niet eens te horen. Ik heb het zó erg gevonden dat Kees Fens in een piepkleine recensie mijn tweede bundel negatief beoordeelde – en ik kon hem alleen maar gelijk geven. Op alle punten.’ Otten weet nog waar hij die recensie las: op het terras van restaurant Zeezicht op Vlieland. De hele zomer had hij er last van. ‘Maar je wilt niet weten hoe heerlijk het is als iemand het goed vindt, en vaak denk ik dan pas: ah, het was dus toch oké, wat ik deed. Het allermoeilijkste was in de zaal zitten terwijl een door mij geschreven toneelstuk werd opgevoerd. Vre-se-lijk.’ Meteen erna: ‘Ik voel me soms een beetje een ondankbare hond als ik over deze dingen denk, praat. Waarom geniet ik niet van mijn schrijverschap? Kijk, zo’n prijs is mooi, echt heel mooi. Maar de eerzucht waarmee zoiets gepaard gaat, blijft een lastig thema.’ 

 

Portret van Willem Jan Otten, circa 1984. Foto: Hans Vermeulen / collectie Literatuurmuseum

 

En hoe kijkt Otten nu naar de net gedebuteerde benjamin die in de jaren zeventig meteen diverse poëziebundels uitbracht, die zichzelf tekende als een eendje, die door een recensie maanden aangeslagen was, die in hoog tempo bijdroeg aan allerlei literaire tijdschriften? Had hij een grote geldingsdrang? Zonder enige twijfel: ‘Ja. Als ik terugdenk aan die tijd van het zelfportret, zie ik een jongen met gigantische ambitie, met echt blinde geldingsdrang. Ik moest publiceren, ik was verslaafd aan stukken over toneel schrijven voor Vrij Nederland, ik moest gezien worden. En ik zou graag zeggen dat die gevoelens nu zijn geluwd. Dat is ook wel zo, maar in hoeverre? Ik geloof dat ik nog altijd meer uit geldingsdrang schrijf dan uit innerlijke noodzaak.’ Hij valt opnieuw stil. ‘Kunnen we het hier zo nog even over hebben? Ik kom er niet uit.’  

 

‘Hoewel die benjamin dichtbij is blijven voelen, verheugde ik me altijd ook op de ouderdom. En op een oudere schrijver zijn’

 

Tegenwoordig schrijft Otten elke twee weken een column voor het Katholiek Nieuwsblad, ‘over bidden, poëzie en dromen, eigenlijk over alle bewustzijnsvormen die tegenover de ratio staan’. Recent verscheen Septemberzee, Ottens vijftiende poëziebundel. Deze gedichten draaien om ouder worden, om de dood en ook juist de ruimte die daarmee ontstaat. Zoals vaak bij zijn poëzie wordt ernst gecombineerd met een prettige lichtvoetigheid. ‘Hoewel die benjamin dichtbij is blijven voelen, verheugde ik me altijd ook op de ouderdom. En op een oudere schrijver zijn. Ik heb een groot zwak voor ouderdomspoëzie. Maar dat alles wil niet zeggen dat ik in de verste verte ook maar een voorstelling had van hoe het echt zou voelen om oud te worden.’ 

 

‘Ik dacht altijd: een mens groeit in het leven naar ouderdom toe, gewoon rustig en geleidelijk, zoals een boom. En ik dacht: zo word je geleidelijk een soort van vat dat steeds voller zit met leerzame herinneringen, en daar profiteer je dan van, als wijze oudere. Nou, dat is allemaal gewoon niet zo. Je hebt helemaal niks aan ouderdom. Het is eigenlijk een soort rui die je langzaam overneemt, vooral lichamelijk. Het is afbraak, en in mijn geval waren er twee jaar geleden ook ernstige hartproblemen. Christian Wiman, een Amerikaanse dichter, was jaren erg ziek geweest en schreef daarna erg mooi over geloof en God, en wat hij zich afvroeg: zal ik straks nog geloven, en: wat kan ik geloven als het zover is, als ik doodga? Die angstige vragen houden mij ook erg bezig en ik heb daar in plaats van meer, juist steeds minder antwoord op. Ik werd zo bang toen mijn lichaam me even in de steek liet. Zonder enige vorm van sentimentaliteit denk ik nu veel na over eindigheid, over de dingen die ik hier op aarde nog kan doen.’ 

 

Lidy van Marissing: ‘Mensje van Keulen zei: je staat naakt in De Revisor, hahaha!’

Lees ook

In Ottens werkkamer staat een grote hoeveelheid aantekeningboekjes, die ‘beslist nooit’ gepubliceerd hoeven te worden maar waar hij ‘dankzij een listig systeem’ wel veel informatie in kan terugvinden voor toekomstige essays. ‘Die boekjes helpen me ontzettend. Fysiek en mentaal kan ik geen lange werkdagen meer maken. Vroeger werkte ik weleens ’s morgens aan een essay en een krantenstuk, ’s middags bereidde ik een lezing voor en als het een poëzieperiode was, ging ik ’s avonds nog gedichten schrijven. Nu kan ik echt maar één gedachte per dag uitwerken. En gedichten kan ik sowieso nooit plannen, die overvallen me in golven, misschien is dit ook wel een van de belangrijkste dingen die ik in mijn leven gedaan heb: wachten op die golven en daar ontvankelijk voor zijn.’ 

 

‘Ik erger me wel steeds meer aan de geldingsdrang van anderen, en als ik die zie, hoop ik dat ik niet zo ben’

 

‘Maar nog belangrijker dan de poëzie vind ik natuurlijk het man zijn van. En vader en zoon zijn. En deel uitmaken van een geloofsgemeenschap.’ De komende tijd gaat hij eerst vooral verder met opruimen in die woontoren vlakbij, dat zal nog maanden duren. Is hij daar dan ook als schrijver bezig? ‘Ja, de schrijver gaat altijd mee met de zoon. Het voelt nu alsof ik de opdracht van mijn moeder heb gekregen om iets goeds met haar spullen te doen. Dat houdt me enorm bezig. En het irriteert me ook dat ze zo’n puinhoop heeft nagelaten. Dat ze niet gezorgd heeft voor orde en iets van overzicht, ik weet bij veel spullen helemaal niet wat ik ermee moet. Ik heb op dit ogenblik de neiging haar dat te verwijten. Maar ik moet rustig blijven. Aan al die verzamelde spullen lag natuurlijk iets moeizaams ten grondslag, namelijk een gekke verhouding met het einde, met het sterven. Mijn moeder pochte best een beetje met haar realiteitszin, maar op een bepaalde manier is ze dat afscheid van de dingen nooit onder ogen gekomen. Ze kon zich niet overgeven. Behalve een halfjaar voor haar dood, toen wilde ze gedoopt worden.’ 

 

Dan zegt hij: ‘Het viel best mee, hè? Met mijn geheugen. Ik herinner me dingen veel beter dan ik van tevoren vreesde.’ Uit zichzelf: ‘Het zit me wel dwars dat ik er niet helemaal uit kwam met die geldingsdrang, ik vond mijn antwoord daarop onvolledig. Want als we het daarover hebben… dan moet ik mijn moeder wel noemen. Zij speelt een heel belangrijke rol daarbij, ze las mijn werk altijd, ze heeft ook mijn laatste bundel nog gelezen. Gelukkig. Ze kon zó nadrukkelijk trots zijn, veel te trots, wat mijn moeizame omgang met lof misschien een beetje versterkt heeft. Nu ga ik voor het eerst dingen schrijven die zij niet leest, heel raar wordt dat.’ 

 

‘Wat ik verder vergat te zeggen: ik erger me wel steeds meer aan de geldingsdrang van anderen, en als ik die zie, hoop ik dat ik niet zo ben. Niet meer in elk geval. Tegelijkertijd is die drang ook nodig, je moet iets blinds hebben als kunstenaar, want daar begint scheppend vermogen en dus ook schrijverschap mee. Als ik nu terughaal wie ik was toen ik mijn eerste gedichten schreef, denk ik: jochie toch, met je jonge kop en gebrek aan eigen stijl. Je hebt zo nog helemaal niks te vertellen, werkelijk geen spoor van inhoud heb je, en toch claim je het: ja hallo, ik schrijf, hier ben ik.’