
Alsof er niets gebeurd is
a de oorlog moest literair Nederland zich bezinnen. Instituten waren weggevaagd of beschadigd, maar ook drie van de meest beeldbepalende schrijvers waren kort na elkaar in 1940 overleden: E. du Perron kreeg een hartaanval, Menno ter Braak pleegde zelfmoord en Hendrik Marsman verdronk op zee. En of het nu uit eerbied is, of omdat men met andere dingen bezig is: direct na de oorlog wordt door de nieuwe generatie vooral op deze drie teruggegrepen. Literair opnieuw beginnen is nog niet aan de orde, daar beginnen eigenlijk pas de Vijftigers mee.
Daar komt bij dat sommige schrijvers het einde van de oorlog al wel zagen aankomen. Zo was het nieuwe literaire tijdschrift Proloog al voor de bevrijding bezig met een beginselverklaring voor het eerste nummer. Die verklaring was trouwens nogal pragmatisch:
In feite zeggen ze hier: we hebben geen idee welke kant het moet opgaan, maar het is in elk geval goed dát er weer gepubliceerd kan worden. Er was vooral de behoefte om door te gaan. Dat blijkt ook uit een briefje van B. de Craene uit december 1945. Die had alweer ‘Poëziedagen’ georganiseerd, al had hij daarbij verzuimd Proloog-redacteur Kees Lekkerkerker uit te nodigen:
Briefwisselingen tussen tijdschriften, uitgevers en auteurs zijn vaak even verhelderend als ontnuchterend. Eerder werd al geciteerd uit de correspondentie tussen Martinus Nijhoff en Querido, maar ook de brieven die vanuit uitgeverij A.A.M. Stols worden gestuurd, zijn opmerkelijk. Zo krijgt Ed. Hoornik in augustus 1945 het bericht: ‘Gaarne zouden we van U de kopij ontvangen voor Uw prozabundel “Hart en Ziel”. Wilt U die dan zenden aan ons kantoor Stationsweg 121.’
Eén van de meest productieve clandestiene uitgevers vraagt aan een auteur die net drie maanden terug is uit Dachau waarom hij zijn manuscript niet heeft ingeleverd. Hoornik reageert niet, en de uitgeverij stuurt nog eens een herinnering, ditmaal iets uitgebreider, om hem te herinneren aan de afspraken die hij maakte voor zijn deportatie, en aan het feit dat hij een voorschot open had staan.
De bundel zou nooit verschijnen, het voorschot werd evenmin terugbetaald. Het zou nog een paar jaar duren voor er nieuw werk van Hoornik verscheen: een dichtbundel, wél bij Stols.
Simon Vestdijk had tijdens de oorlog kunnen doorwerken en hij was dan ook gewoon weer blijmoedig aan de slag met een nieuwe roman. Vrijwel direct na de oorlog stuurt hij een kaartje aan schrijver en verzetsman Johan van der Woude waarin hij laat weten ‘dat wij het er goed hebben afgebracht en nu als ware bevrijden van de nieuwe toestand genieten. Laat eens hooren hoe jullie het maakt!’ Verder gaat het over nieuwe boekplannen en heruitgaven. Kort na de bevrijding begon hij aan zijn roman Pastorale 1943 en half juli 1945 heeft hij al een lange vragenlijst voor Van der Woude over het ‘tijdsbeeld’ in zijn oorlogsboek.
Van der Woude heeft er moeite mee, niet alleen omdat hij ziek uit de oorlog is gekomen en nog lang niet de oude is, maar ook omdat zijn ‘afkeer voor de Duitsche bezetters-in-soorten wel zoo groot [is] dat de verscheidenheid en bijzonderheden van hun costuums of uniformen voor mij in een onaangename kleur zijn vervaagd’. Vestdijk had er minder last van, die was in zijn roman zelfs bezig de merites van het verzet te relativeren.
Pastorale 1943 vertelt het verhaal van een leraar Duits die in de oorlog min of meer tegen wil en dank in het verzet terechtkomt. Hugo Brandt Corstius schreef in Trouw over de roman: ‘De komi-tragische toon, de onhandige verzetslui, de soms ronduit gezellige beschrijftrant, de idiote conversaties, wekken verbazing.’ Zo kort na de bevrijding al schreef Vestdijk ‘een verbluffend rijk boek, dat meer dan welk andere roman ook een eerlijk beeld geeft van Nederlanders en Duitsers in een tijd waarover ons nu mythen over mythen wijsgemaakt worden’.
Dat is inderdaad verbazend en bijzonder, maar Vestdijk was ook tijdens de oorlog bezig geweest met waar hij altijd mee bezig was: de werkelijkheid literair proberen te begrijpen en verwerken.
Volgend hoofdstuk
De terugkeer van een Joodse schrijfster
Van bevrijding was voor de Joodse gemeenschap maar zeer beperkt sprake: de vernietiging was vrijwel totaal. Wie het overleefd had was meestal alles kwijtgeraakt. En de rest van Nederland, dat de vrijheid vierde, zat niet altijd op hun leed te wachten.
Hoofdstuk openen