
De literatuur kijkt vooruit
e beelden van de bevrijding die je kent zijn die van vreugde: mensen onthalen dappere soldaten uit vooral Polen, Canada en Engeland. De ellende is voorbij, iedereen kan opgelucht ademhalen, het juk gaat van de schouders en we kijken terug in verdriet maar ook vooruit met vastberadenheid. Nu was het een kwestie van de puinhopen opruimen, alles bijeenrapen, elkaar terugvinden, en opgelucht ademhalen wanneer dat kon. De katholieke literator Anton van Duinkerken neemt bijvoorbeeld zitting in de Amsterdamse feestcommissie die eind juni 1945 de ‘feestelijkheden’ organiseert. Het wordt een bijzonder feest onder moeilijke omstandigheden, schrijft Van Duinkerken, ‘doordat de bezetter ons veel leed heeft aangedaan en ons van veel stoffelijke middelen, die de feestviering konden verhoogen, heeft beroofd.’
Ook werden er brieven geschreven om contact te herstellen, zoals die van Arthur van Schendel aan Karel en Freddie Nieuwkerk, de zonen van Han Nijkerk, een vriendin van de schrijver, twee jongemannen met wie hij in de oorlog ook al had gecorrespondeerd over zaken als schoolrapporten.
Van Schendel schreef die brief vanuit Italië, waar hij toen nog woonde – en had het makkelijker dan veel andere Nederlandse literatoren.
F. Bordewijk bijvoorbeeld, had zwaar geleden – op 3 maart 1945 werd zijn huis in het Haagse Bezuidenhout gebombardeerd, door de Engelse luchtmacht die een rekenfout had gemaakt. Direct na de bevrijding klaagde hij daarover trouwens in het geheel niet; hij was euforisch en keek ook meteen vooruit. Zo schreef hij in een brief aan Top Naeff:
Bordewijk dacht na over hoe het verder moest, en wat de rol van onderwijs kan zijn. Maar hij had zelf nog wel praktische problemen te overwinnen. Hij was bij het bombardement vrijwel al zijn eigendommen kwijtgeraakt – in zijn eigen woorden: ‘mijn geheele have, tot het allernoodzakelijkste toe – mijn schrijfmachine en attributen inbegrepen’. Hij schreef dit aan minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Jos Gielen. Op een schrijfmachine overigens, vermoedelijk van het kantoor waar hij werkte als advocaat. En dat terwijl Bordewijk werk graag loskoppelde van zijn literaire activiteiten.
Bordewijk stelt zichzelf in die brief op een ingetogen ironische manier voor: ‘Zonder blijk te willen geven van zelfoverschatting meen ik te mogen aannemen dat ik ten Departemente niet algeheel onbekend ben.’ En hij had wel enig recht om dat te schrijven, Bordewijk was niet alleen een van Nederlands beroemdste schrijvers, bovendien was hij betrokken bij de culturele zuivering – waarover straks meer. Het is moeilijk voorstelbaar dat een schrijver die zo’n grote rol speelt in het Nederlandse literaire leven, bij de overheid moest bedelen om een schrijfmachine. Toch is dat wat Bordewijk op 27 januari 1947 zal doen.
Hij schrijft die dag nog een tweede brief aan het ministerie, deze gericht aan de ‘Rijkscommissie voor Advies inzake het uitgeven van boeken’. In 1946 was van hem eindelijk weer een roman verschenen, Eiken van Dodona. Bordewijk had zich nooit aangemeld bij de Kultuurkamer, dus er waren van hem tijdens de oorlog geen nieuwe boeken verschenen. In de brief vraagt hij om ‘een papiertoewijzing voor den herdruk’.
Zulks geschiedde; de herdruk van Eiken van Dodona verscheen nog in hetzelfde jaar – een boek waarin de oorlog trouwens niet expliciet voorkomt.
Volgend hoofdstuk
Hoe schrijvers de oorlog verwerken
In de eerste dagen na de oorlog werd veel geschreven over de bevrijding. In die gedichten weerklonk de persoonlijke vreugde, maar schrijvers voelden een zekere verantwoordelijkheid om zich te presenteren als de spreekbuis van het land.
Hoofdstuk openen