Zijn verweer komt dus hierop neer: respectabele letterkundigen wisten wie hij was, en praten nog steeds met hem, daarom mag de Eereraad hem de toegang tot de republiek der letteren niet ontzeggen. Nu dat wel is gebeurd, heeft de raad hem ‘beroofd van de eer, het respect, dat ik tot dusver, ondanks al het gebeurde, bij deze en andere letterkundigen genoot’. Het publicatieverbod van nog eens zes jaar zit hem dan ook meer dwars dan de tweeënhalf jaar gevangenschap die hij vanwege zijn collaboratie op dat moment al achter de rug heeft.
Stap voor stap legt hij vervolgens in de brief uit waarom de Eereraad hem zijn publicaties niet kwalijk mag nemen: omdat een tekst nog vóór de oorlog werd geschreven, omdat een tekst toch nauwelijks verspreid kon worden, omdat hij weliswaar de geest van het nationaalsocialisme steunde maar niet de daden, omdat hij verkeerd, dat wil zeggen, kwaadwillig geïnterpreteerd is. Dat hij kwalijke zaken heeft verdedigd, moet hij wel toegeven, maar hij wil niet erkennen dat hij ‘in dienst [is] gesteld van de vijandelijke propaganda’.