Bruning was een jong essayistisch en poëtisch talent in de jaren twintig en dertig. Hij maakte deel uit van het intellectuele milieu en zijn polemiek met Ter Braak was een discussie tussen gelijkwaardige essayisten in een gezaghebbend literair tijdschrift. Ook flirtte hij, zoals wel meer schrijvers in die tijd, met het fascisme en was hij lid van het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso), een Nederlands-Vlaamse katholieke vereniging met fascistische sympathieën die steeds militanter werd. Maar waartoe het politieke fascisme uiteindelijk in de praktijk zou leiden, voorzag aanvankelijk alleen de grootste pessimist.
Maar dan wordt het oorlog. Onder de Duitse bezetter fuseert Verdinaso met de NSB en Bruning blijft lid. Hij is dat vooral als katholiek – en hij hoopt vanuit het geloof de politiek de goede kant op te kunnen sturen, dat wil zeggen: vanuit het systeem. Hij meldt zich aan bij de Kultuurkamer, het instituut dat de bezetter eind 1941 had opgericht om de culturele productie te controleren en coördineren. Het werd na de oorlog de toetssteen: wie zich daarbij had aangemeld, was per definitie fout.
Bruning aarzelde geen moment, meldde zich niet alleen aan maar ging ook werken als redacteur van het Kultuurkamer-tijdschrift De schouw. Hij verdedigt daarin overigens met verve Vestdijks roman Meneer Visser’s Hellevaart. Die was in De schouw negatief besproken omdat het een ‘individualistisch’ boek was, terwijl literatuur volgens de Kultuurkamer in dienst van het algemene, nationaalsocialistische belang moest staan. Bruning neemt het voor Vestdijk op; hij hecht juist veel waarde aan ‘individualistische kunst’.