Het gaat te ver om te zeggen dat hij tussen hoop en vrees leeft, zoals Henri Bruning of andere schrijvers die ernstig fout waren geweest. En hij is ook niet strijdbaar en optimistisch, zoals Vestdijk of Van Duinkerken, die zo snel mogelijk weer aan de slag gingen. Maar Goddard had gelijk gekregen toen hij Van Oudshoorn waarschuwde dat hij ook op belangstelling van deze ‘heren’ kon rekenen: in februari 1946 krijgt Van Oudshoorn het verzoek om te getuigen voor de Eereraad.
Zijn belangrijkste verdediging bestond eruit dat hij mens en schrijver uit elkaar wenste te houden, en zo reageert hij ook – in zijn antwoordbrief spreekt hij het vermoeden uit ‘dat het Uwe bedoeling is, met den auteur J. van Oudshoorn van gedachten te wisselen’. En hij gaf dus ook al aan dat de aanmelding bij de Kultuurkamer alleen voor “J. van Oudshoorn” bedoeld was, maar dat dat niet mogelijk bleek, ‘omdat men voor van Oudshoorn natuurlijk moeilijk het ariërformulier kon gaan invullen’. Daarom had er toch zijn echte naam ‘Feijlbrief’ in die papieren gestaan.
Ook moest de commissie het niet zo zwaar oppakken, dat had hij zelf ook niet gedaan: ‘Overigens nam ik die akelige Schouw [het tijdschrift van de Kultuurkamer] niet au serieux, zooals ik ook de NSB nooit au serieux heb genomen.’ Zijn verdediging komt er uiteindelijk op neer dat hij erg afgezonderd leefde, en pas na de oorlog hoorde dat er zoiets als ‘illegaliteit’ bestond, en dat hij ‘alles gedaan heeft om dat hij onder zeer benarde omstandigheden leefde, en hiervoor een oplossing trachtte te vinden’, zo citeert Wam de Moor in zijn biografie.
Op het wegwuiven werd hij niet afgerekend, en zijn tweede argument slaat zelfs aan; het keert letterlijk terug in het vonnis, en wordt daar genoemd als ‘verzachtende omstandigheid’. Heel fout was hij niet, maar wel ‘weinig principieel’. Hij kreeg een publicatieverbod van nog een halfjaar en het besluit werd stilgehouden. Hij mocht niet mopperen. Tenminste, niet dáárover.