Zijn afweging (het was het waard, die vijf jaar, om het genot van vrijheid te voelen) getuigt wel van privilege; Van Oudshoorn zou het hem niet snel hebben nagezegd.
Ondertussen ebt Bloems vreugde al vrij snel weg nadat ontdekt wordt dat zijn assistent op kantoor aan de kant van de Duitsers had gestaan. Niet dat hem dat persoonlijk nu erg dwarszat, maar het was vooral onhandig. In oktober 1945 schrijft Bloem aan P.N. van Ecyk: ‘Wij maken het goed, maar ik vind het hier onuithoudbaar vervelend. Tot overmaat van ramp is mijn eenige klerk nog “gestaakt”, zoodat ik nu heelemaal de slaaf van mijn baantje ben.’ Maar de aartsconservatieve Bloem verkeert in de luxe omstandigheid dat zijn leven min of meer op dezelfde voet verder kan gaan. Hij was op tijd bijgedraaid en hoefde zich voor de Eereraad niet te verantwoorden.
Een iets ingewikkelder geval was Wolfgang Cordan, een Duitse schrijver die in Nederland werkte en bevriend was met Simon Vestdijk. Hij vertaalde diens De bruine vriend voor een nazi-uitgeverij en was bovendien lid van de Kultuurkamer. In de laatste oorlogsjaren was hij echter in het verzet gegaan, en na de oorlog werd hij zelfs officier in het Nederlandse leger. Een ongrijpbaar figuur dus, die door journalist Adriaan Venema ‘raadselachtig’ wordt genoemd, en door Vestdijkbiograaf Wim Hazeu ‘een schilderachtige figuur’.
Wanneer de Eereraad zijn licht gaat opsteken in Nederlandse literaire kringen, wordt men ook niet veel wijzer. En niet iedereen wil graag praten. Wanneer Jacques Gans het verzoek krijgt om te komen praten over Wolfgang Cordan, scheurt hij zijn oproep in stukken.