
Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 3
ets minder dan een jaar na het publicatieverbod dat Henri Bruning door de Eereraad kreeg opgelegd, schrijft hij nogmaals een brief aan A. Roland Holst, zijn strohalm in de letterenwereld. Hij wil een verzoekschrift richten tot de kersverse koningin Juliana en hoopt via de goed benetwerkte A. Roland Holst de administratieve weg te kunnen omzeilen. Hij zet zijn overwegingen op een rij en opnieuw zijn het de namen van andere letterkundigen die dienen te overtuigen: Vestdijk, Van Duinkerken, maar ‘ook Albert Helman, gehoord, stond er geenszins op dat het verbod gehandhaafd bleef’.
Maar nu komen ook andere argumenten aan bod; Bruning begon de pijn van het niet publiceren ook in het dagelijks leven hard te voelen. Voor hem en zijn gezin is een onvoorziene en ongewenste situatie ontstaan, legt hij uit.
.png)
Roland Holst stemt toe in de bemiddeling, zo blijkt uit een dankbaar antwoordbriefje, en dus gaat er een lange brief naar de koningin. Daarin maakt Bruning niet alleen nogmaals inhoudelijk zijn punt, maar speelt hij nog wat meer op het gemoed:
Er is nooit reactie vanuit het Paleis gekomen – Bruning zit zijn tijd uit, dat wil zeggen: bijna, want in 1954 publiceerde Bruning weer eens in een literair tijdschrift: Maatstaf. Dat ging bepaald niet eenvoudig, zo vertelt uitgever Bert Bakker in een lange inleiding, waarin hij de voorgeschiedenis van de publicatie beschrijft. Bruning had contact met hem opgenomen omdat hij een boek over Guido Gezelle wilde schrijven, maar Bert Bakker ondervond weerstand van de boekhandel. De teleurstelling van Bruning (het ‘ontmoedigt me zeer’) geeft aan dat hij nog steeds onderschat hoe groot de consequenties van zijn keuzes zijn.
Bert Bakker heeft wel sympathie voor Bruning; ook hij had hem voor de oorlog als intellectueel serieus genomen, en was ook verbaasd geweest over Brunings politieke keuzes. Hij heeft een voorstel, ook te lezen in hetzelfde Maatstaf-nummer: ‘begint U uw medewerking aan mijn tijdschrift met een bijdrage, waarin U mededeelt, dàt U fout bent geweest, waaróm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreurt, dat U fout bent geweest’.
Dat wordt het artikel ‘Een ander spoor...?’. Bakker is er tevreden mee, en spreekt de hoop uit: ‘Moge Brunings eerste bijdrage aan Maatstaf de “onverzoenlijken” doen inzien, dat ook de onverzoenlijkheid in bepaalde gevallen haar grens moet hebben.’ Maar feitelijk doet Bruning niet wat Bakker had gevraagd, merkt Adriaan Venema terecht op. Daarvoor is het verhaal te veel een pleidooi, met dezelfde argumenten die hem tegenover Roland Holst, de Eereraad en de koningin ook al niet verder hadden geholpen. De les die hij getrokken heeft is vooral ‘dat geen enkel ideaal de strijd waard is, dat geen enkel ideaal aan díe strijd mag worden uitgeleverd, dat niets de ontmenselijking van ons eigen leven tot voorwaarde kan hebben en niets dit “heiligt”.’ Bruning zegt in feite: had ik maar geen keuze gemaakt, in plaats van: had ik maar een andere keuze gemaakt.
Brunings boek over Gezelle verschijnt inderdaad bij Bert Bakker. Het wordt goed ontvangen in het katholieke literaire tijdschrift Roeping maar is verder geen groot succes. In 1985 wordt het in het lexicon De Nederlandse en Vlaamse auteurs omschreven als ‘een niet onaanvechtbare maar niettemin knappe persoonlijke visie op de dichter’—hetzelfde tekstje wordt in 2002 weer gebruikt, maar dan wordt Brunings Gezelle-visie omschreven als ‘een niet onaanvechtbare persoonlijke visie op de dichter’, de bewondering is uitgegumd.
In sommige kringen wordt hij weer in ere aangenomen; bijvoorbeeld door een van zijn voormalige vrienden: Gerard Knuvelder. Dat was een van die andere letterkundigen die voor de oorlog sympathie hadden betuigd voor zowel het Italiaanse fascisme als het nationaalsocialisme. Tijdens de oorlog hield Knuvelder zich koest – en hij kon daarom in de naoorlogse jaren wél profiteren van de steun van Van Duinkerken. Hij wordt zelfs Nederlands voornaamste literatuurhistoricus en hij ruimt in 1954 een prominente plaats in voor Bruning in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde:
Maar Knuvelder is wel een uitzondering. De hoop dat Bruning met zijn bijdragen aan Maatstaf het contact met de Nederlandse ‘mainstream’-letteren zou hervinden, bleek vergeefs – in latere literatuurgeschiedenissen komt zijn naam vooral voor als voetnoot, of in een opsomming van ‘foute’ schrijvers.
Er zou nooit meer iets van Bruning bij een reguliere uitgeverij verschijnen.
Colofon
Tekst: Bertram Mourits
Redactie: Jennie Barbier, Daan Cartens, Jef van Gool en Nadine van Maanen
Eindredactie: Aafke van Hoof
Fotografie: Michiel Spijkers
Met dank aan Nina Wolff en Damy Baumhöer voor hun waardevolle speurwerk.
Literatuur
Jacqueline Bel, Bloed en rozen, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945, deel 6. Amsterdam 2015.
Mieke Koenen, Dwars tegen de keer. Leven en werk van Ida Gerhardt. Amsterdam 2014.
Wam de Moor, J. van Oudshoorn. Biografie van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief. Amsterdam 1982.
W.P.J. Pompe, Bevrijding. Bezetting, herstel, vernieuwing. Amsterdam 1945.
Matthijs Sanders, ‘Gerard Knuvelder op oorlogspad, of de metamorfose van een criticus.’ Nederlandse Letterkunde 6 (2001) 2.
N.K.C.A. In ’t Veld, De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars. Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep. Den Haag 1981.
Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. 5 delen. Amsterdam 1988-1992.
Alle afgebeelde documenten en archiefstukken zijn afkomstig uit de collectie van het Literatuurmuseum.