‘Het publicatieverbod treft mijn gezin zoo noodlottig en schept zulk een volkomen uitzichtlooze, ja catastrofale situatie’
‘Het publicatieverbod treft mijn gezin zoo noodlottig en schept zulk een volkomen uitzichtlooze, ja catastrofale situatie’
Verder lezen

Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 3

I

ets minder dan een jaar na het publicatieverbod dat Henri Bruning door de Eereraad kreeg opgelegd, schrijft hij nogmaals een brief aan A. Roland Holst, zijn strohalm in de letterenwereld. Hij wil een verzoekschrift richten tot de kersverse koningin Juliana en hoopt via de goed benetwerkte A. Roland Holst de administratieve weg te kunnen omzeilen. Hij zet zijn overwegingen op een rij en opnieuw zijn het de namen van andere letterkundigen die dienen te overtuigen: Vestdijk, Van Duinkerken, maar ‘ook Albert Helman, gehoord, stond er geenszins op dat het verbod gehandhaafd bleef’. 

Maar nu komen ook andere argumenten aan bod; Bruning begon de pijn van het niet publiceren ook in het dagelijks leven hard te voelen. Voor hem en zijn gezin is een onvoorziene en ongewenste situatie ontstaan, legt hij uit.

Het is voor mij, die levenslang als letterkundige werkzaam ben geweest, even ondoenlijk als handelsman in het onderhoud van mijn gezin te voorzien als het voor een zakenman onmogelijk is zijn gezin plotseling als letterkundige te (moeten) onderhouden. […] Ik ben bovendien reeds 48; wie stelt er prijs op een beginneling van dien leeftijd?

Brief van Bruning aan Roland Holst, 27 oktober 1948
Brief van Bruning aan Roland Holst, 27 oktober 1948

Roland Holst stemt toe in de bemiddeling, zo blijkt uit een dankbaar antwoordbriefje, en dus gaat er een lange brief naar de koningin. Daarin maakt Bruning niet alleen nogmaals inhoudelijk zijn punt, maar speelt hij nog wat meer op het gemoed: 
 

Het publicatieverbod treft mijn gezin hierom zoo noodlottig en schept hierom zulk een volkomen uitzichtlooze, ja catastrofale situatie, omdat het, gelijk de sedert mijn in vrijheid stelling op 16 juli ’46 verstreken tijd wel heeft uitgewezen, voor mij niet mogelijk is op ándere wijze dan door mijn publicistischen arbeid in het onderhoud van mijn gezien te voorzien. 

Er is nooit reactie vanuit het Paleis gekomen – Bruning zit zijn tijd uit, dat wil zeggen: bijna, want in 1954 publiceerde Bruning weer eens in een literair tijdschrift: Maatstaf. Dat ging bepaald niet eenvoudig, zo vertelt uitgever Bert Bakker in een lange inleiding, waarin hij de voorgeschiedenis van de publicatie beschrijft. Bruning had contact met hem opgenomen omdat hij een boek over Guido Gezelle wilde schrijven, maar Bert Bakker ondervond weerstand van de boekhandel. De teleurstelling van Bruning (het ‘ontmoedigt me zeer’) geeft aan dat hij nog steeds onderschat hoe groot de consequenties van zijn keuzes zijn. 

Bert Bakker heeft wel sympathie voor Bruning; ook hij had hem voor de oorlog als intellectueel serieus genomen, en was ook verbaasd geweest over Brunings politieke keuzes. Hij heeft een voorstel, ook te lezen in hetzelfde Maatstaf-nummer: ‘begint U uw medewerking aan mijn tijdschrift met een bijdrage, waarin U mededeelt, dàt U fout bent geweest, waaróm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreurt, dat U fout bent geweest’. 

Dat wordt het artikel ‘Een ander spoor...?’. Bakker is er tevreden mee, en spreekt de hoop uit: ‘Moge Brunings eerste bijdrage aan Maatstaf de “onverzoenlijken” doen inzien, dat ook de onverzoenlijkheid in bepaalde gevallen haar grens moet hebben.’ Maar feitelijk doet Bruning niet wat Bakker had gevraagd, merkt Adriaan Venema terecht op. Daarvoor is het verhaal te veel een pleidooi, met dezelfde argumenten die hem tegenover Roland Holst, de Eereraad en de koningin ook al niet verder hadden geholpen. De les die hij getrokken heeft is vooral ‘dat geen enkel ideaal de strijd waard is, dat geen enkel ideaal aan díe strijd mag worden uitgeleverd, dat niets de ontmenselijking van ons eigen leven tot voorwaarde kan hebben en niets dit “heiligt”.’ Bruning zegt in feite: had ik maar geen keuze gemaakt, in plaats van: had ik maar een andere keuze gemaakt. 

Brunings boek over Gezelle verschijnt inderdaad bij Bert Bakker. Het wordt goed ontvangen in het katholieke literaire tijdschrift Roeping maar is verder geen groot succes. In 1985 wordt het in het lexicon De Nederlandse en Vlaamse auteurs omschreven als ‘een niet onaanvechtbare maar niettemin knappe persoonlijke visie op de dichter’—hetzelfde tekstje wordt in 2002 weer gebruikt, maar dan wordt Brunings Gezelle-visie omschreven als ‘een niet onaanvechtbare persoonlijke visie op de dichter’, de bewondering is uitgegumd. 

In sommige kringen wordt hij weer in ere aangenomen; bijvoorbeeld door een van zijn voormalige vrienden: Gerard Knuvelder. Dat was een van die andere letterkundigen die voor de oorlog sympathie hadden betuigd voor zowel het Italiaanse fascisme als het nationaalsocialisme. Tijdens de oorlog hield Knuvelder zich koest – en hij kon daarom in de naoorlogse jaren wél profiteren van de steun van Van Duinkerken. Hij wordt zelfs Nederlands voornaamste literatuurhistoricus en hij ruimt in 1954 een prominente plaats in voor Bruning in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde:

Het einde van de oorlog betekende voor Bruning een voorlopig einde van zijn publicistische activiteit. Het betekende voor hem vernedering en alle andere denkbare rampspoed. Het betekende géén ondergang; de feniks is uit zijn as herrezen en doet zich thans aan ons voor als een van de belangrijkste katholieke dichters en essayisten uit de jaren na de oorlog.

Maar Knuvelder is wel een uitzondering. De hoop dat Bruning met zijn bijdragen aan Maatstaf het contact met de Nederlandse ‘mainstream’-letteren zou hervinden, bleek vergeefs – in latere literatuurgeschiedenissen komt zijn naam vooral voor als voetnoot, of in een opsomming van ‘foute’ schrijvers. 

Er zou nooit meer iets van Bruning bij een reguliere uitgeverij verschijnen. 

Colofon

Tekst: Bertram Mourits

Redactie: Jennie Barbier, Daan Cartens, Jef van Gool en Nadine van Maanen

Eindredactie: Aafke van Hoof

Fotografie: Michiel Spijkers

 

Met dank aan Nina Wolff en Damy Baumhöer voor hun waardevolle speurwerk.

Toon verantwoording

Literatuur

 

Jacqueline Bel, Bloed en rozen, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945, deel 6. Amsterdam 2015.

Mieke Koenen, Dwars tegen de keer. Leven en werk van Ida Gerhardt. Amsterdam 2014.

Wam de Moor, J. van Oudshoorn. Biografie van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief. Amsterdam 1982. 

W.P.J. Pompe, Bevrijding. Bezetting, herstel, vernieuwing. Amsterdam 1945.

Matthijs Sanders, ‘Gerard Knuvelder op oorlogspad, of de metamorfose van een criticus.’ Nederlandse Letterkunde 6 (2001) 2.

N.K.C.A. In ’t Veld, De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars. Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep. Den Haag 1981.

Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. 5 delen. Amsterdam 1988-1992.

henribruning.nl

 

Alle afgebeelde documenten en archiefstukken zijn afkomstig uit de collectie van het Literatuurmuseum.