‘Een van de dingen, die mij steeds weer frappeeren, is hoe gauw men weer met zijn oordeel klaar staat’
‘Een van de dingen, die mij steeds weer frappeeren, is hoe gauw men weer met zijn oordeel klaar staat’
Verder lezen

Paniek en verontwaardiging: de willekeur van de Eereraad

W

anneer er in de eerste dagen na de bevrijding werd teruggekeken, was de algemene teneur er opvallend vaak een van tevredenheid. Het algemene beeld was dat Nederland zich goed had gedragen. Van de jurist W.P.J. Pompe verscheen bij Vrij Nederland (dat direct na de oorlog ook een uitgever was) een boekje Bevrijding met als ondertitel bezetting, herstel, vernieuwing. Zijn visie was wel erg euforisch.

De vreugde over de bevrijding wordt verdubbeld door het besef dat wij ons, als volk in zijn geheel, tegenover de bezettende dwingelanden goed gehouden hebben. Wel hebben verscheidene Nederlanders openlijk verraad gepleegd tegenover het vaderland. Zij hebben met den vijand geheuld, sommigen zelfs zich met hem vereenzelvigd. […] Zij hebben het Nederlandsche volk niet kunnen onteeren. Daarvoor was hun aantal in het heele volk te gering. 

Hij schreef ook over de noodzaak van zuivering, want om met een schone lei aan het culturele leven te beginnen was het eerst nodig om die ‘sommigen’ op te sporen en uit te schakelen. Al voor de bevrijding was daarvoor beleid geformuleerd: schrijvers die in de Tweede Wereldoorlog de kant van de Duitsers hadden gekozen moesten uit de republiek der letteren verdwijnen

Zuivering was daarom noodzakelijk, maar lang niet iedereen had zo openlijk partij gekozen als bijvoorbeeld Henri Bruning. Veel schrijvers hadden zich pragmatisch opgesteld, en in hoeverre moest dat veroordeeld worden? Rücksichtslos iedereen op non-actief stellen die van twijfelachtige affiliaties beschuldigd kon worden, kon wel eens tot gevolg hebben dat het culturele leven in Nederland ‘al te zeer zou worden lamgelegd’, aldus historicus N.K.C.A. In ’t Veld die over de ereraden in de kunst schreef. Maar het was van groot belang dat foute schrijvers geen stem meer zouden hebben. Zo ontstonden de ‘ereraden’, die de wereld van kunst, cultuur en journalistiek moesten zuiveren. Voor de literatuur werd dit dus de Eereraad voor de Letterkunde, die in juni 1945 was gevormd.

Conceptuitspraak van de Eereraad voor de Letterkunde

Voorzitter was F. Bordewijk: jurist, onkreukbaar en onverdacht. Aanvankelijk was het de bedoeling om iedere letterkundige die zich aan de kant van de nationaalsocialisten had geschaard voor eeuwig uit de Nederlandse literatuur te schrappen: in een conceptversie van de uitspraak uit juli 1945 van de Eereraad gaat het over ‘levenslange’ uitsluiting van de mogelijkheid tot publicatie, herdruk van eerder werk; ook tijdschriften zouden niet langer toegankelijk zijn. 

Dat bleek al snel te gortig, en uit de definitieve uitspraak een maand later is het woord ‘levenslang’ verdwenen en vervangen door ‘voor een periode van tien jaar’, wat slechts gold voor de ‘allerernstigste gevallen van collaboratie’. Weer een maand later, op 18 september 1945, wordt besloten om iedereen die zich had aangemeld bij de Kultuurkamer een publicatieverbod op te leggen tot 5 mei 1946. 

Daarna pas begon het onderzoek, kwamen de verhoren en de mogelijkheden tot beroep. Als ‘tamelijk willekeurig’, omschrijft In ’t Veld deze gang van zaken, maar de Eereraad had nu eenmaal ‘een voorkeur voor collectieve vonnissen’. Waar gehakt wordt vallen spaanders, was blijkbaar de impliciete filosofie, en achteraf kun je vaststellen ‘dat de ereraad voor de letterkunde met verregaande slordigheid te werk ging’. Van wederhoor was maar zelden sprake, en er werd ‘gevonnist’, alsof ze een rechtbank vormden. En dat gaat dan zo – een citaat uit de notulen van de vergadering van de Eereraad, oktober 1945:

Mr. Bordewijk leest een brief voor ddo. 4-10-’45 van den Heer Becht [een uitgever], die een boekje van Werumeus Buning op stapel heeft staan en dit wel graag wil laten uitkomen. De vergadering besluite den Heer Becht te doen schrijven, dat de Eereraad geen aanleiding kan vinden hiervoor toestemming te verleenen, mede daar dit een precedent zou scheppen, waarvan de gevolgen niet te overzien zouden zijn.

Notulen van de vergadering van de Eereraad op 9 oktober 1945

Soms is er toegeeflijkheid, zoals in het geval van de Zeeuwse schrijver en dichter J.C. van Schagen, die ook een brief schreef, waarna de vergadering ‘besluit Mr. Van Schagen uit te sluiten tot 1 januari 1946, zonder publicatie van het vonnis’. Vooral dat laatste was van belang: het betekende dat de publieke schandpaal werd gemeden. En zo kwam er eens een naam bij, en ging er wel eens een naam af: 
 

Addendum van de Eereraad voor de Letterkunde, 10 oktober 1945

Rechtsgeldig waren de uitspraken van de Eereraad niet, maar in de praktijk werden veroordelingen vrijwel altijd gehandhaafd. Misschien daarom waren de reacties op het handelen van de Eereraad soms zo giftig, het was als het ware een afrekening binnen het literaire veld zonder wettelijke basis.
 

Centrale Ereraad
De Centrale Ereraad Naast de Eereraad voor de Letterkunde bestond ook de Centrale Ereraad, die wel wettelijke vonnissen velde op basis van de in 1946 afgekondigde Wet zuivering kunstenaars. De Centrale Ereraad bestond uit juristen, stelde hogere eisen aan de bewijslast en ging veel minder rigoureus te werk. Lees meer over de geschiedenis van de kunstzuivering op de site van het Nationaal Archief.

Bij de publicatieverboden leek een zekere willekeur een rol te spelen. Dat blijkt uit de notulen, maar ook uit een verslag dat Sjoerd Leiker optekende, indertijd secretaris van de Eereraad. Vooral de opstelling van Martinus Nijhoff wekte soms verbazing: ‘Hij kon het ene ogenblik het gedrag van een auteur grondig verfoeien en ons daarna verrassen met opmerkingen, waaruit diezelfde schrijver naar voren kwam als een engelachtige figuur, als een toonbeeld van goedheid. Bordewijk vroeg dan wel eens vertwijfeld: “Wat is het nou, Nijhoff, ja of nee”?’ (Wam de Moor vertelt dit verhaal in zijn biografie over J. van Oudshoorn). 

Maar een ander lid, N.A. Donkersloot, pareert de kritiek, wanneer hem voor de voeten wordt geworpen dat het handelen van de raad een hoop onduidelijkheid met zich meebrengt. ‘Misverstand, geloof ik, eigenlijk minder dan het lijkt. Au fond weet men best waarover het gaat. Maar wel veel meeningsverschil, want ieder tracht natuurlijk zijn handelwijze te verdedigen. En nu men, gelukkig, den mond weer open mag doen in ons land, doet ieder een duit in het zakje. Een van de dingen, die mij steeds weer frappeeren, is hoe gauw men weer met zijn oordeel klaar staat.’ 

Ondertussen zaten er tussen die ‘spaanders’ natuurlijk niet alleen maar verontwaardigde auteurs die hun eigen verleden wilden verloochenen. Er waren ook schrijvers die niet wisten wat hen overkwam en zich met recht zorgen maakten. De paniek is voelbaar in een brief die Ida Gerhardt in juli 1945 aan Victor van Vriesland schrijft: 

Van mijn collega Huet hoorde ik, dat U ter oore was gekomen dat in litteraire kringen het gerucht gaat dat ik ‘fout’ zou zijn.
Wilt U mij de groote dienst bewijzen mij Uw zegsman te noemen, opdat ik de zaak kan onderzoeken? 
Wilt U mij, als rechtschapen mensch, helpen deze inférieure verdachtmaking te doen verdwijnen?
Laster als deze, die mensch en werk aanrandt, moet in naam van het recht, bestreden. Ik reken, ofschoon ik U in ’t geheel niet ken, op Uw steun. Dit is tè erg.

Van wie het gerucht afkomstig was, is niet duidelijk – en uiteindelijk kwam er ook niks van. Maar dat kon Gerhardt in die onoverzichtelijke maanden niet voorzien. Wie de biografie van Mieke Koenen leest, vindt één ding dat haar aan te rekenen zou kunnen zijn: in 1940 ondertekende ze de ‘ariërverklaring’. Had ze dat niet gedaan, was ze haar baan als docent aan het Kamper Lyceum zonder twijfel kwijtgeraakt. Maar lid van de Kultuurkamer werd ze niet, en ze kreeg het regelmatig aan de stok met haar pro-Duitse collega Maurits Hillen, die haar een ‘een volkomen verjoodste, hyperspirituele blauwkous’ noemde, en haar bovendien ‘anti-Germaans, gevaarlijk, kwaadaardig’ vond. Vermoedelijk wist deze Hillen tijdelijk te voorkomen dat ze een vaste aanstelling kreeg. 

Ze schreef het bevrijdingsgedicht dat hierboven al geciteerd werd, maar uit de oorlogsjaren stamt ‘Het carillon’, dat als een verzetsgedicht kon gelden, met de beroemde slotregels ‘Nooit heb ik wat ons werd ontnomen / zo bitter, bitter liefgehad’. Gerhardt schreef veel poëzie in de oorlogsjaren, maar publiceren kon ze niet, en de bundel Het veerhuis verscheen pas na de oorlog. 

Brief van Ida Gerhardt aan Victor van Vriesland, 16 juli 1945

Je zou zeggen: niet iemand die zich zorgen hoeft te maken om de zuivering, maar de paniekerige brief aan Van Vriesland tekent de geïmproviseerde manier waarop de informanten te werk gingen. Ida Gerhardt is dan ook niet de enige die in deze tijd onzeker is. 

 

Volgend hoofdstuk

Fout of een kwestie van overleven?

Sommige schrijvers deden tijdens de oorlog weinig meer dan overleven. Ook als dat betekende dat zich onder de bezetter in dienst moesten laten nemen als vertaler.

Hoofdstuk openen