Bij de publicatieverboden leek een zekere willekeur een rol te spelen. Dat blijkt uit de notulen, maar ook uit een verslag dat Sjoerd Leiker optekende, indertijd secretaris van de Eereraad. Vooral de opstelling van Martinus Nijhoff wekte soms verbazing: ‘Hij kon het ene ogenblik het gedrag van een auteur grondig verfoeien en ons daarna verrassen met opmerkingen, waaruit diezelfde schrijver naar voren kwam als een engelachtige figuur, als een toonbeeld van goedheid. Bordewijk vroeg dan wel eens vertwijfeld: “Wat is het nou, Nijhoff, ja of nee”?’ (Wam de Moor vertelt dit verhaal in zijn biografie over J. van Oudshoorn).
Maar een ander lid, N.A. Donkersloot, pareert de kritiek, wanneer hem voor de voeten wordt geworpen dat het handelen van de raad een hoop onduidelijkheid met zich meebrengt. ‘Misverstand, geloof ik, eigenlijk minder dan het lijkt. Au fond weet men best waarover het gaat. Maar wel veel meeningsverschil, want ieder tracht natuurlijk zijn handelwijze te verdedigen. En nu men, gelukkig, den mond weer open mag doen in ons land, doet ieder een duit in het zakje. Een van de dingen, die mij steeds weer frappeeren, is hoe gauw men weer met zijn oordeel klaar staat.’
Ondertussen zaten er tussen die ‘spaanders’ natuurlijk niet alleen maar verontwaardigde auteurs die hun eigen verleden wilden verloochenen. Er waren ook schrijvers die niet wisten wat hen overkwam en zich met recht zorgen maakten. De paniek is voelbaar in een brief die Ida Gerhardt in juli 1945 aan Victor van Vriesland schrijft: